Uitspraak
1 juli 2014, 13/2163 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 2 september 2010 ziekmeldde als grafisch vormgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant per 30 augustus 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 6 augustus 2013, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat appellant per 5 november 2013 weer geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen, voortkomend uit een depressieve stoornis en angststoornis, heeft onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had gemotiveerd besproken en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed onderbouwd waren. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling van de geschiktheid voor de functie van wikkelaar zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant vanaf 5 november 2013 in staat was om de geduide functie te vervullen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.