ECLI:NL:CRVB:2016:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/4448 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 2 september 2010 ziekmeldde als grafisch vormgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant per 30 augustus 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 6 augustus 2013, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat appellant per 5 november 2013 weer geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen, voortkomend uit een depressieve stoornis en angststoornis, heeft onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had gemotiveerd besproken en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed onderbouwd waren. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling van de geschiktheid voor de functie van wikkelaar zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant vanaf 5 november 2013 in staat was om de geduide functie te vervullen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.

Uitspraak

14/4448 ZW
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 juli 2014, 13/2163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Heijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Heijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als grafisch vormgever voor 24 uur per week. Voor dit werk heeft hij zich op 2 september 2010 ziekgemeld. Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant per 30 augustus 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft appellant in staat geacht de functies samensteller kunststof- en rubberindustrie, samensteller metaalwaren, productmedewerker (samenstellen van producten) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur te vervullen. Dit besluit is door het Uwv, na bezwaar van appellant, gehandhaafd.
1.2.
Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant zich op 6 augustus 2013 ziek gemeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant gezien en onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft op basis van het onderzoek op
16 oktober 2013 een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 25 oktober 2013 geconcludeerd dat appellant conform de FML van 16 oktober 2013 geschikt is voor de tijdens de eerdere
WIA-beoordeling geduide functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (wikkelaar). De verzekeringsarts heeft appellant vervolgens op 29 oktober 2013 meegedeeld dat hij hem per 5 november 2013 weer geschikt geacht zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2013 vastgesteld dat appellant vanaf 5 november 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na een beoordeling van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2013, bij beslissing op bezwaar van 28 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van
5 november 2013 geschikt heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, omdat hij per die, datum in staat moet worden geacht één van de geduide functies, te weten die van wikkelaar te vervullen. Hiertoe is overwogen dat het subjectieve standpunt van appellant dat hij niet in staat is zijn werk te doen, niet voldoende is voor het recht op ziekengeld. De rechtbank heeft, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De door deze verzekeringsarts getrokken conclusies zijn voldoende onderbouwd en gemotiveerd en er kan niet worden gezegd dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel mede heeft gebaseerd op informatie van de huisarts van appellant van 10 januari 2014 en blijkens zijn rapport van 28 februari 2014 op basis van de bij appellant vastgestelde paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornis beperkingen heeft opgenomen in de FML. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat sprake is van depressieve klachten en niet van een depressieve stoornis. Dat de primaire verzekeringsarts de diagnose “depressieve episode m.n. seizoensgebonden” heeft gesteld, maakt volgens de rechtbank niet dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen stand kan houden. Bovendien wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondersteund door de door appellant ingebrachte informatie van de huisarts. Appellant heeft verder geen concrete medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van beperkingen die verder gaan dan de beperkingen die uit het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de functie wikkelaar niet geschikt zou zijn voor appellant. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht met ingang van 5 november 2013 niet langer ongeschikt heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft, kortgezegd en net als in beroep, gesteld dat het Uwv zijn beperkingen voortkomend uit een depressieve stoornis, angststoornis en paniekaanvallen heeft onderschat. Anders dan uit de informatie van de huisarts blijkt, en anders dan is aangenomen door de rechtbank, lijdt appellant wel aan een depressieve stoornis. Uit de brief van de (klinisch) psychologen van GGZ Noord-Holland-Noord van 17 juni 2015 volgt dat er bij appellant niet alleen sprake is van een subjectieve beleving van de onmogelijkheid de geduide functie te vervullen, maar dat de beperkingen voortvloeien uit een medisch objectief vast te stellen aandoening. Door zijn beperkingen is appellant niet in staat de functie van wikkelaar te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 3 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.
Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde brief GGZ Noord-Holland-Noord kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daar aan wenst toe te kennen. Uit de brief, die dateert van anderhalf jaar na de datum in geding, blijkt niet dat de gestelde diagnose van depressieve stoornis, recidiverend, ernstig zonder psychotische kenmerken, en paniekstoornis met agorafobie, ziet op de toestand van appellant op de datum in geding van 5 november 2013. Uit de brief kan niet worden afgeleid wanneer appellant bij de psycholoog is geweest, alleen is duidelijk dat op 11 juni 2015 is geëvalueerd. Met de brief kan niet worden onderbouwd dat appellant op de datum in geding leed aan een depressieve stoornis en ten gevolge daarvan meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds heeft vastgesteld.
4.4.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 november 2015 gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie. De overwegingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd, zodat er geen aanleiding bestaat hieraan te twijfelen. Daarom wordt
- gegeven ook de andere voorhanden zijnde medische gegevens - geen reden gezien een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te gelasten.
4.5.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, moet appellant, uitgaande van de juistheid van de FML van 16 oktober 2013, vanaf
5 november 2013 in staat worden geacht de eerder in het kader van de WIA-beoordeling voor hem geselecteerde functie van wikkelaar te vervullen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslissing van het Uwv dat appellant met ingang van 5 november 2013 niet langer recht heeft op een
ZW-uitkering, op goede gronden berust.
6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

UM