In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een voormalig koelwagenchauffeur, had zich op 9 januari 2012 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De rechtbank had eerder geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellant niet te gering waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen, waaronder chronische hoofdpijn en geheugenproblemen, niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende onderbouwd was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed gemotiveerd waren.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en dat zijn verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedroeg. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke deskundige en dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.