ECLI:NL:CRVB:2016:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
15/61 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een voormalig koelwagenchauffeur, had zich op 9 januari 2012 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De rechtbank had eerder geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellant niet te gering waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen, waaronder chronische hoofdpijn en geheugenproblemen, niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende onderbouwd was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed gemotiveerd waren.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en dat zijn verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedroeg. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke deskundige en dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

15/61 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2014, 14/3238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als koelwagenchauffeur. Op 9 januari 2012 heeft hij zich ziek gemeld met griep. Zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd in verband met hoofdpijnklachten. Appellant heeft op 19 september 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
7 november 2013 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, geweigerd appellant per 6 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant medisch heeft onderzocht op het spreekuur van 16 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd, waaronder de gegevens van psycholoog Greene, psychiater Van Dalfsen, neurologen Van der Zande en Valkenburg, de audiogrammen van het audiologisch centrum, het rapport van Stichting Samen Werken en het rapport van Hoen van Werk 27. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op de hoorzitting van 27 februari 2014. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de hoofdpijnklachten, concentratieproblemen, vermoeidheidsklachten, en de nek- schouder en rugklachten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant is niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet in staat is de hele dag te werken en dat daarom een urenbeperking is vereist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport opgenomen dat, uitgaande van de ziektebeelden en van passend werk, geen reden bestaat om een urenbeperking of andere (aanvullende) beperkingen te stellen. Appellant heeft zijn standpunt dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen niet nader geobjectiveerd, al dan niet door middel van medische stukken die niet reeds zijn verdisconteerd in de rapporten van de verzekeringsartsen. Met hetgeen appellant stelt is volgens de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebreken kleven, waardoor het Uwv zich niet op diens rapport heeft mogen baseren. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2014 is de rechtbank van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te verrichten en dat zijn verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Op grond daarvan heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 6 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van de chronische hoofdpijnklachten, tinnitus, moeheid, stemmings- en geheugenklachten,
rug-, nek- en schouderklachten heeft onderschat. Met de brief van neuroloog Valkenburg van 4 oktober 2009 wordt onderbouwd dat appellant kampt met geheugenproblemen, ten onrechte zijn daarvoor geen beperkingen aangenomen. Gezien de combinatie van alle klachten is sprake van een energetische beperking, waardoor hij niet in staat is hele dagen te werken. Appellant heeft een rapport van Heliomare van 8 december 2015 ingebracht waarmee verslag is gedaan van een duurbelastingsonderzoek op 3 december 2015. Hieruit blijkt wel degelijk dat er sprake is van een verminderde belastbaarheidsduur. Door zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 5 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.1.
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit en de uitgangspunten die aan die overwegingen ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat al in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Daarmee is niet gebleken dat het standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking onjuist is. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant, gemeten naar objectieve maatstaven, meer of zwaarder beperkt is dan door het Uwv met de FML van
4 maart 2014 is aangenomen.
4.2.2.
Appellant heeft zijn standpunt dat er op energetische gronden aanleiding bestaat voor een urenbeperking ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd. Aan het door appellant overgelegde rapport van Heliomare van 8 december 2015 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Deze informatie dateert van bijna twee jaar na de datum in geding van 6 januari 2014 en beschrijft een intake op 2 december 2015 en een onderzoek dat is afgenomen op 3 december 2015. De conclusies in het rapport zien op de situatie ten tijde van de intake en het onderzoek en niet op de situatie ten tijde van de datum in geding, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant op deze datum meer beperkt zou moeten worden geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds heeft vastgesteld. De Raad wijst in dit verband verder op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2015 op de door appellant ingebrachte medische informatie. De overwegingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd.
4.2.3.
Er bestaat dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen zoals appellant heeft verzocht.
4.3.
Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit en de uitgangspunten die aan die overwegingen ten grondslag liggen, worden onderschreven. De namens appellant eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de functie van soldering technician voor hem niet geschikt is, omdat hij gezien zijn geheugenproblemen niet in staat zal zijn de in die functie vereiste taken te verrichten, kan niet leiden tot een ander oordeel. Appellant is in de FML van 4 maart 2014 niet beperkt geacht ten aanzien van het geheugen (item 1.3). Dat appellant wel beperkt is op dit punt is niet met objectieve medische stukken onderbouwd.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

HD