ECLI:NL:CRVB:2016:5124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/5030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WGA-vervolguitkering na zorgvuldige beoordeling van beperkingen en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als servicemonteur werkzaam was, had zijn WGA-vervolguitkering aangevraagd na een bedrijfsongeval in 2010. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant recht had op een WGA-uitkering, maar later besloten dat hij vanaf 4 september 2014 geen recht meer had op de vervolguitkering. Dit besluit was gebaseerd op een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid en de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische klachten van de appellant. In hoger beroep stelde de appellant dat zijn beperkingen onvoldoende waren weergegeven in de FML en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen correct waren vastgelegd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de WGA-vervolguitkering had ingetrokken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de appellant voor de geselecteerde functies, ondanks de signaleringen in de rapportages. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met I.G.A.H. Toma als griffier.

Uitspraak

15/5030 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 juli 2015, 15/631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime servicemonteur. Op 8 december 2010 is appellant als gevolg van een bedrijfsongeval uitgevallen met nekklachten en uitvalsverschijnselen van de linkerarm en linkerhand. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2012 recht heeft op een een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Bij besluit van 16 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant eindigt op 10 maart 2014 en dat appellant vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 11 april 2014 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per 1 oktober 2013 is verslechterd en om toekenning van een IVA-uitkering verzocht. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het Uwv gesteld dat appellant vanaf 4 september 2014 geen recht meer heeft op de WGA-vervolguitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellant, gelet op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, vanaf 4 september 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen, die de verzekeringsarts heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 juni 2014, in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige voor appellant geselecteerde functies te verrichten. Met die functies kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35 % bedraagt.
2.1.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant of anderszins de voor hem voor de datum in geding vastgestelde medische beperkingen hebben onderschat. Met inachtneming van de beschikbare gegevens van de behandelend neuroloog van appellant hebben de verzekeringsartsen, ook naar aanleiding van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, voldoende kenbaar en op inzichtelijke wijze de op de datum in geding voor appellant geldende beperkingen beoordeeld en gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 mei 2015 de FML aangepast in verband met beperkingen voor conflicthantering en samenwerken. Naar aanleiding van de psychische klachten en het intakeverslag van 6 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de intake ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat het verslag vermeldt dat sprake is van een aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken, waarvoor geen medische behandeling is geïndiceerd.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien voor twijfel aan zijn geschiktheid voor de voorgehouden functies. In de geselecteerde functies komen weliswaar signaleringen voor, maar de rechtbank acht in de rapportages van de arbeidsdeskundigen voldoende toegelicht waarom appellant deze functies niettemin kan verrichten. Omdat appellant in genoemde functies een loon kan verdienen dat na vergelijking met het zogenoemde maatmanloon leidt tot een arbeidsongeschiktheid van 22,69%, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 4 september 2014 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat het Uwv bij zijn besluit van 21 maart 2013 andere functies heeft geselecteerd, die tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage hebben geleid, niet kan leiden tot het oordeel dat de nu gebruikte functies niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit, waarbij een andere datum in geding aan de orde is.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen onvoldoende heeft weergegeven in de FML. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij veel belemmeringen ondervindt als gevolg van psychische en lichamelijke klachten waaronder de gevolgen van zijn hernia’s. Appellant kan zich tevens niet verenigen met de geselecteerde functies. De functie van magazijn, expeditiemedewerker
(SBC-code 111220) is ongeschikt om dat appellant niet in staat is om beroepsmatig een voertuig te besturen, de functie van operator voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 271121) is ongeschikt omdat op het aspect tillen de belastbaarheid wordt overschreden en de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is niet geschikt omdat appellant een beperkte handfunctie heeft.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 5 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 september 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zorgvuldig is verricht. Er is ook geen grond voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgelegd in de FML van 19 mei 2015. Verwezen wordt naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak hierover. Verder wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de beperkingen die in de FML zijn vastgelegd, terug te voeren zijn op zowel de fysieke als de psychische klachten van appellant. Uit de beschikbare medische informatie van de behandelend sector komt niet naar voren dat appellants beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de FML van 19 mei 2015.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2015 is in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Er bestaat geen aanleiding de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. In het bestreden besluit heeft het Uwv op goede gronden de WGA-vervolguitkering met ingang van 4 september 2014 ingetrokken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma

JL