ECLI:NL:CRVB:2016:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/4935 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na aanpassing Functionele Mogelijkhedenlijst; beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als teamcoördinator werkzaam was, had zich op 14 oktober 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 10 september 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie ingewonnen van de behandelend psychiater, die leidde tot een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ondanks deze aanpassing concludeerde de arbeidsdeskundige dat er voldoende passende functies voor appellant beschikbaar waren, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op deugdelijke wijze had plaatsgevonden. Appellant ging in hoger beroep en handhaafde zijn bezwaren, met name gericht op de noodzaak van een urenbeperking. De Raad oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank juist waren en dat er geen voldoende objectief-medische grond was voor een urenbeperking. De Raad bevestigde dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat was de voor hem passende functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

14/4935 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juli 2014, 14/754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Voor appellant is
mr. Cornelisse verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als teamcoördinator. Op 14 oktober 2011 is hij uitgevallen wegens psychische klachten, deels werk- en deels privégerelateerd.
1.2.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, voor appellant met ingang van
11 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater H.S.R. Witte. Deze psychiater had eerder, bij schrijven van
12 juni 2012, al informatie verstrekt aan de verzekeringsarts die heeft geadviseerd over
aanspraken van appellant op grond van de Ziektewet. Bij schrijven 14 november 2013 heeft psychiater Witte nader over appellant gerapporteerd. Aanvullend eigen medisch onderzoek en de van psychiater Witte verkregen informatie hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven aanvullende beperkingen op te nemen in de door de primaire
verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), onder meer in de
rubriek persoonlijk functioneren.
1.4.
Op basis van de aldus aangepaste FML, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door zijn collega in de primaire fase voor appellant geselecteerde functies beoordeeld.
Daarbij heeft hij geconcludeerd dat van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies voldoende passende functies overblijven, waarmee de mate van
arbeidsongeschiktheid van appellant beneden 35% blijft.
1.5.
Overeenkomstig evenvermelde uitkomsten van de heroverweging in bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het
verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden of dat de ter zake opgestelde rapporten niet draagkrachtig gemotiveerd zijn. Daarbij heeft de
rechtbank laten wegen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van informatie van psychiater Witte en op basis van deze informatie en de bevindingen bij eigen onderzoek de oorspronkelijke FML heeft aangescherpt ten aanzien van het persoonlijk
functioneren als ook ten aanzien van dynamische en statische belasting. De verzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, uitgebreid gemotiveerd waarom hij afwijkt van het advies van Witte, die het nog niet opportuun acht dat appellant aan het werk gaat. Ook heeft de verzekeringsarts
bezwaar en beroep uiteengezet dat en waarom er, naast de reeds in aanmerking genomen
beperkingen, geen aanleiding bestaat voor een aanvullende urenbeperking.
2.3.
De rechtbank heeft, gelet op het geheel van de over appellant voorhanden medische
gegevens, geen grond gezien voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven beoordeling onjuist is. Dit geldt in het bijzonder ook voor de door appellant gewenste urenbeperking. Voldoende overtuigend is door de verzekeringsarts bezwaar en
beroep gemotiveerd dat de noodzaak voor een urenbeperking van energetische of preventieve aard of vanwege verminderde beschikbaarheid, niet aanwezig is.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen, heeft de rechtbank met
betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting, ten aanzien waarvan door
appellant geen andere gronden zijn aangevoerd dan dat hij de functies niet kan vervullen, overwogen dat niet is gebleken van aanknopingspunten om appellant in die opvatting te
kunnen volgen. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op de door de arbeidsdeskundige
bezwaar en beroep ten aanzien van de passendheid van die functies verstrekte motivering.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het
bestreden besluit gehandhaafd. Gelet op wat daarover in het beroepschrift en ook ter zitting is aangevoerd, gaat het appellant daarbij in het bijzonder om een urenbeperking. Appellant is van mening dat voor hem een urenbeperking zowel om energetische redenen als uit preventief oogpunt is aangewezen. Ter onderbouwing van deze opvatting wijst appellant op de brief van 14 november 2013 van zijn behandelend psychiater Witte, waarin deze onder meer te kennen geeft dat bij appellant sprake is van een depressie, deels in remissie, met als onderliggende oorzaak onder meer een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. Daarmee is sprake van een
precair evenwicht, in verband waarmee Witte het niet opportuun acht dat appellant aan het werk moet. Appellant zou daardoor een flink verhoogd decompensatierisico hebben. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met dit advies van Witte volgens appellant
onvoldoende rekening gehouden en heeft met een onvoldoende overtuigende motivering staande gehouden dat voor appellant geen urenbeperking is geïndiceerd. Appellant heeft het reeds in beroep gedane verzoek tot benoeming van een onafhankelijk psychiatrisch
deskundige gehandhaafd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit zijn juist.
4.3.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in overwegende mate neerkomend op een herhaling van wat daarover al in bezwaar en beroep naar voren was gebracht, zijn
onvoldoende aanknopingspunten gelegen om daarover in andere zin te oordelen.
4.4.
In het bijzonder is ook de Raad van oordeel dat niet is kunnen blijken van een voldoende objectief-medische grond voor een urenbeperking. Een dergelijke grond is ook niet gelegen in de brief van psychiater Witte van 14 november 2013. In zijn rapport van 21 november 2013 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep P.J.J. Bakker, in aanvulling op wat hij daarover al had opgemerkt in zijn rapport van 30 oktober 2013, ter onderbouwing van zijn oordeel dat voor appellant geen urenbeperking nodig is, erop gewezen dat de bij appellant aanwezige
depressie deels in remissie is, appellant in het dagelijkse leven duurzaam ruim boven de grens van zelfredzaamheid functioneert op alle niveaus en zonder evident hogere
recuperatiebehoefte en appellant vanaf 1989 aaneengesloten (meer dan) voltijds heeft
gewerkt, wat niet wijst op een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Dat bij een doorgemaakte depressie in het algemeen kans bestaat op een recidive, acht deze verzekeringsarts
onvoldoende grond om appellant niet (voltijds) belastbaar te achten met werk, mits rekening wordt gehouden met de voor hem vastgestelde beperkingen in het persoonlijk en sociaal
functioneren. Deze motivering acht de Raad in navolging van de rechtbank overtuigend.
4.5.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat ook de Raad geen aanleiding ziet voor
benoeming van een onafhankelijk deskundige psychiater, als door appellant verzocht.
4.6.
Ten slotte stelt de Raad zich ook achter het oordeel van de rechtbank dat, ervan uitgaande dat voor appellant niet te weinig beperkingen in aanmerking zijn genomen, appellant in staat moet worden geacht op de datum in geding de functies te vervullen die door de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als voor hem passende functies zijn gehandhaafd.
4.7.
Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ