ECLI:NL:CRVB:2016:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/1608 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van het college om een aanvraag om bijstand buiten behandeling te stellen op basis van onvoldoende gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 21 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college heeft deze aanvraag op 9 mei 2014 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Appellant had verzocht om uitstel voor het indienen van de benodigde stukken, maar het college heeft dit verzoek afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 januari 2016 geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad overweegt dat appellant niet tijdig, ook niet na een geboden hersteltermijn, alle opgevraagde stukken heeft overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie hem belemmerde om de gevraagde gegevens te verkrijgen, maar de Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan zijn verplichting om de benodigde bewijsstukken in te dienen. De Raad concludeert dat de geboden hersteltermijn van vijf weken niet onredelijk kort was en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De uitspraak bevestigt dat de gronden die appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn verplichtingen en verrichte activiteiten buiten de omvang van het geding vallen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.

Uitspraak

15/1608 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 januari 2015, 14/3560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.M.M. van Lokven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 21 februari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was tot eind 2013 werkzaam als zelfstandige.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft op 27 maart 2014 een intakegesprek plaatsgevonden. Het college heeft appellant bij brief van 27 maart 2014, die aan appellant na afloop van het intakegesprek is uitgereikt, in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen door uiterlijk op 10 april 2014 over te leggen alle afschriften van de Rabobankrekening met [nummer] over de periode van 21 november 2013 tot en met 20 februari 2014, waarop het saldo per 21 februari 2014 te zien is dan wel een schriftelijk bewijs dat deze rekening is opgeheven. Daarbij is tevens verzocht een deugdelijke boekhouding van de onderneming van appellant over de jaren 2012 en 2013 over te leggen.
1.3.
Op 11 april 2014 heeft appellant zijn inkomensconsulent mondeling verzocht om uitstel voor het inleveren van de onder 1.2 genoemde gegevens. De inkomensconsulent heeft daarop in overleg met appellant de termijn voor het inleveren van de gevraagde gegevens verlengd tot 1 mei 2014. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat 1 mei 2014 de uiterste inleverdatum is en dat als hij niet tijdig reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Deze afspraken en de hersteltermijn zijn vastgelegd in een brief van 14 april 2014.
1.4.
Bij e-mailbericht van 30 april 2014 (16.20 uur) heeft appellant nogmaals om verlenging verzocht van de onder 1.3 genoemde hersteltermijn.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 9 mei 2014 de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant binnen de daartoe gestelde termijn niet alle gegevens heeft verstrekt die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
1.6.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de beantwoording van de vraag of het college bevoegd was de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen.
4.2.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet tijdig, ook niet na een geboden hersteltermijn, alle door het college opgevraagde stukken heeft overgelegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van zijn financiële situatie niet redelijkerwijs de beschikking heeft kunnen krijgen over de door het college opgevraagde gegevens. Nu het college niet bereid was hem door middel van het verlenen van een voorschot tegemoet te komen in de kosten, die hij moest maken voor het verkrijgen van de benodigde bewijstukken, kan het hem niet worden verweten dat hij niet tijdig te stukken heeft ingediend. Hij heeft al het mogelijke gedaan om de bankafschriften op te vragen. In het bijzijn van zijn inkomensconsulent heeft hij de Rabobank gebeld en heeft hij te horen gekregen dat zijn rekening was opgeheven. Volgens appellant valt niet in te zien waarom het college hem alsnog verplicht een schriftelijk bewijs van deze opheffing over te leggen.
4.5.
Appellant heeft het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn hersteld. De door appellant aangevoerde financiële omstandigheden betreffen omstandigheden die zijn gelegen in zijn risicosfeer. Het enkele feit dat het college niet is ingegaan op het verzoek van appellant om hem een voorschot te verstrekken, doet niet af aan de verplichting om (bewijs)stukken in te dienen die voor het college noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen en vast te stellen. Dat appellant tijdig aan zijn inkomensconsulent duidelijkheid zou hebben verschaft over de status van zijn bankrekening, wat daar ook van zij, maakt niet dat hij binnen de hersteltermijn aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, nu hij immers op dat moment nog steeds geen boekhoudkundige gegevens van zijn onderneming over de jaren 2012 en 2013 had overgelegd.
4.6.
Weliswaar heeft appellant op 30 april 2014, de laatste dag van de hersteltermijn, aan het eind van de middag nogmaals om uitstel verzocht voor het indienen van de gevraagde gegevens, maar het college heeft dit uitstelverzoek in redelijkheid mogen afwijzen. Een hersteltermijn als hier aan de orde moet afgestemd zijn op de aard en omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. Gelet op de aard van de gegevens die nog moesten worden verstrekt, kan de geboden hersteltermijn van vijf weken niet als onredelijk kort worden aangemerkt. Daarbij komt dat appellant in zijn uitstelverzoek van 30 april 2014 niet concreet heeft aangegeven binnen welke termijn hij de gevraagde stukken dan wel zal verstrekken.
4.7.
Ook het gegeven dat appellant in het kader van een latere aanvraag alsnog de gevraagde gegevens heeft overgelegd, maakt niet dat het college de aanvraag in behandeling had moeten nemen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en inhoud van een primair besluit tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Uit 4.5 volgt reeds dat hiervan in het geval van appellant geen sprake is.
4.8.
Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is voldaan, zodat het college bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
De gronden die appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vanaf de datum van melding geldende verplichtingen, en in dat kader verrichte activiteiten, vallen buiten de omvang van dit geding en kunnen daarom niet leiden tot aantasting van het bestreden besluit.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD