ECLI:NL:CRVB:2016:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/1226 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verwijtbaarheid van ontslagname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij haar bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellante had eerder haar dienstverband bij ROC Mondriaan opgezegd vanwege een verhuizing naar België, maar het college oordeelde dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat haar ontslagname het gevolg was van medische klachten, en dat het college niet gehouden was om zelfstandig onderzoek te doen naar haar situatie. De opgelegde maatregel van 100% gedurende een maand werd als rechtmatig beschouwd, aangezien appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen onder de WWB. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat de verwijtbaarheid van appellante niet in twijfel kon worden getrokken. De uitspraak werd gedaan op 12 januari 2016.

Uitspraak

15/1226 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 januari 2015, 14/9298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam bij ROC Mondriaan. Per 1 mei 2013 heeft appellante, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, haar dienstverband opgezegd wegens een verhuizing naar België. Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de door appellante aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 5 augustus 2013 geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden wegens het niet behouden van passende arbeid. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 18 november 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft de aanvraag ingediend op 22 november 2013.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 8 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 18 november 2013 bijstand toegekend en haar met ingang van 1 april 2014 een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan, omdat zij zelf ontslag heeft genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
De in artikel 18, tweede lid van de WWB bedoelde verordening is de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 van de gemeente Den Haag (verordening).
4.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening legt het college een maatregel op als de belanghebbende de verplichtingen uit de WWB of de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie niet of onvoldoende nakomt. Daaronder wordt in ieder geval begrepen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en het niet nakomen van de arbeidsinschakelende verplichtingen.
Ingevolge het tweede lid wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.
Het derde lid bepaalt dat het college in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager kan vaststellen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening wordt als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de uitkeringsverstrekking tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, afhankelijk van de omstandigheden, een maatregel opgelegd van de tweede categorie.
4.5.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder d, van de verordening wordt een maatregel van de tweede categorie opgelegd wegens het, door tekortschietend besef van verantwoordelijkheid niet of niet volledig tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening in de kosten van levensonderhoud.
4.6.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening wordt voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel, onverminderd artikel 2, derde lid, een categorie-indeling gehanteerd. De hoogte en de duur van de categorieën worden als volgt onderscheiden:
a. (…),
b. Tweede categorie: 100% van de uitkering of de grondslag gedurende één maand.
4.7.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de verordening wordt van het opleggen van een maatregel afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge het tweede lid kan het college van het opleggen van een maatregel afzien, als sprake is van dringende redenen.
4.8.
Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust omdat het college in dat besluit heeft overwogen dat appellante de arbeidsverplichting op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen, terwijl de verplichting om arbeid te behouden niet kan worden begrepen onder de in dat artikellid neergelegde verplichting om arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.9.
Dit betoog van appellante berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit omdat aan dat besluit niet (langer) artikel 9, eerste lid, van de WWB ten grondslag is gelegd. Dit betoog faalt derhalve.
4.10.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college al bij haar tweede aanvraag om bijstand bekend was met het feit dat zij depressieve klachten heeft. Deze depressieve klachten en spanningen op het werk waren voor appellante uiteindelijk de reden om ontslag te nemen. Het college heeft het standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden uitsluitend gebaseerd op het besluit van het Uwv en nagelaten zelfstandig onderzoek naar haar medische klachten te doen. Het bestreden besluit is volgens appellante om die reden onzorgvuldig voorbereid.
4.11.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit verschillende stukken blijkt dat appellante ontslag heeft genomen in verband met een verhuizing naar het buitenland, maar dat deze verhuizing om financiële redenen uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden. Eerst op het aanvraagformulier WWB van 22 november 2013 heeft appellante vermeld dat zij momenteel depressief is en dat zij om die reden niet beschikbaar is voor arbeid. Appellante heeft echter niet onderbouwd dat zij reeds ten tijde van haar ontslagname depressieve klachten had en dat zij als gevolg van deze klachten haar dienstverband heeft opgezegd. De enkele verwijzing naar het journaal van de huisarts is daartoe onvoldoende. Uit dit journaal blijkt niet dat appellante dusdanige ernstige psychische klachten had dat van haar niet gevergd kon worden dat zij nog langer haar werkzaamheden bij het ROC verrichtte. Appellante heeft een oorzakelijk verband tussen haar depressieve klachten en haar ontslagname derhalve niet aangetoond. In dat kader kan er ook niet aan worden voorbij gezien dat appellante destijds niet om een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft verzocht en evenmin bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 augustus 2013 waarbij het Uwv geweigerd heeft haar een WW-uitkering toe te kennen wegens het niet behouden van passende arbeid. Nu dus op geen enkele wijze is komen vast te staan dat appellante op grond van medische omstandigheden ontslag heeft genomen, was het college niet gehouden zelfstandig onderzoek te verrichten naar de medische klachten van appellante.
4.12.
In wat appellante heeft aangevoerd is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging haar kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeerde het college aanleiding had moeten geven om de opgelegde maatregel nader af te stemmen of te matigen tot een lager percentage. Evenmin is gebleken van een dringende reden op grond waarvan het college van het geheel of gedeeltelijk opleggen van een maatregel had moeten afzien. Dat appellante uiteindelijk wegens financiële omstandigheden niet naar België is verhuisd, komt voor haar rekening en risico en doet niet af aan de verwijtbaarheid van de gedraging. De Raad acht verder nog relevant dat de maatregel is verdisconteerd in de nabetaling van de bijstand en dat appellante inkomsten uit verhuur genoot, zodat van onevenredig financieel nadeel geen sprake is.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD