ECLI:NL:CRVB:2016:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/476 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de intrekking van bijstand en terugvordering op grond van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstand over de periode van 18 augustus 2010 tot 20 december 2012. Deze intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een juridisch geschil.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat de appellant geen hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van 21 maart 2014, waarin de intrekking van de bijstand in rechte vaststond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college verplicht was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB. De Raad stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas aan de orde zijn wanneer daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet tijdig aanvechten van besluiten door appellanten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

15/476 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 december 2014, 14/3370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.A. Stallen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stallen en zijn echtgenote [naam echtgenote] als mede-gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen van 18 augustus 2010 tot 28 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college de bijstand over de periode van 18 augustus 2010 tot 20 december 2012 ingetrokken op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft het college bij besluit van 18 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het beroep tegen het besluit van 18 november 2013 heeft de rechtbank bij uitspraak van 21 maart 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
18 augustus 2010 tot 20 december 2012 tot een bedrag van € 40.998,43 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen. Appellant heeft tegen de uitspraak van 21 maart 2014 geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor intrekking van de bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in rechte vaststaat. Derhalve was het college gehouden op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Ten overvloede heeft de rechtbank geoordeeld dat het college weliswaar het intrekkingsbesluit en terugvorderingsbesluit apart heeft genomen maar dat in het intrekkingsbesluit staat vermeld dat appellant over de hele periode van belang teveel bijstand heeft gekregen en daarover nog een afzonderlijk besluit krijgt. Derhalve doet zich niet de situatie voor dat het appellant niet dan wel onvoldoende duidelijk zou zijn geweest over welke periode het college de teveel ontvangen bijstand zou terugvorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank, met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, niet gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat tegen de onder 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2014 geen hoger beroep is ingesteld. Daarmee is het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 18 augustus 2010 tot 20 december 2012 wegens schending van de inlichtingenverplichting in rechte onaantastbaar geworden. Gegeven de in rechte vaststaande intrekking van de bijstand was het college verplicht op grond van
artikel 58, eerste lid, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.2.
In 4.1 ligt besloten dat een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de intrekking, die appellant ook in hoger beroep voorstaat, niet meer aan de orde kan zijn. Hetzelfde geldt voor de door appellant betwiste schending van de inlichtingenverplichting.
4.3.
In wat appellant voorts heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De door appellant aangevoerde omstandigheden die hebben geleid tot de terugvordering kunnen daarbij geen rol spelen. Die omstandigheden zien immers niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van de terugvordering maar op de oorzaak daarvan.
4.4.
De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich, zo heeft de rechtbank terecht overwogen, in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de
artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat appellant in dat verband overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD