ECLI:NL:CRVB:2016:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/6846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en betrokkenheid bij commanditaire vennootschap

In deze zaak heeft appellant op 30 maart 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, met name zijn betrokkenheid bij een commanditaire vennootschap (CV) waarvan hij eerder beherend vennoot was. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet financieel betrokken is bij de CV en dat hij slechts huurder is van de door hem bewoonde etage. Hij heeft aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat hij inkomsten of vermogen heeft.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, een herhaling zijn van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en zijn betrokkenheid bij de CV. De door appellant overgelegde rekeningafschriften tonen aan dat hij in de periode van 1 december 2013 tot 1 augustus 2014 substantiële geldbedragen heeft ontvangen, wat zijn financiële betrokkenheid bij de CV in twijfel trekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/6846 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2014, 14/6859 en 14/6861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 maart 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] .
1.2.
Blijkens een (ongedateerd) uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) is appellant op 20 juli 2011 geregistreerd als beherend vennoot van een op die datum opgerichte commanditaire vennootschap, genaamd [Naam C.V.] (CV). Uit dit uittreksel blijkt voorts dat een commanditair kapitaal in de CV is ingebracht van
€ 120.000,- en dat de activiteiten van de CV “handel in eigen onroerend goed” betreffen. Uit dit uittreksel blijkt verder dat de CV is gevestigd aan de [adres 2] te [woonplaats] en dat dit adres op dat moment ook het adres van appellant was. Appellant heeft op 24 juli 2011, naar blijkt uit de desbetreffende koopakte, namens de CV een appartement aan de [adres 1] te [woonplaats] gekocht. Blijkens een uittreksel van het handelsregister van de KvK van 23 april 2014 is [naam E.] (E) sinds 22 maart 2013, in plaats van appellant, als beherend vennoot van de CV geregistreerd. Uit dit uittreksel blijkt voorts dat de CV is gevestigd op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Verder blijkt uit een kadastraal bericht eigendom van 5 augustus 2014 dat appellant in het kadaster is geregistreerd als eigendomsgerechtigde van het appartement aan de [adres 1] te [woonplaats] en dat dit appartement is verkregen ten behoeve van de CV.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie, in het bijzonder waar het gaat om zijn financiële betrokkenheid bij de CV.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, samengevat, het volgende overwogen. Daargelaten of uit het door appellant overgelegde uittreksel van de KvK blijkt dat appellant niet langer de beherend vennoot van de CV is, blijkt uit de stukken niet wat de financiële betrokkenheid van appellant bij de CV is. Uit de stukken blijkt evenmin hoe de financiële situatie was vanaf de oprichting van de CV en wie de stille vennoot is. Voorts is op grond van de door appellant overgelegde stukken, met name de rekeningafschriften, onvoldoende duidelijk hoe appellant in de kosten van levensonderhoud voorziet. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij onvoldoende inlichtingen aan het college heeft verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. Hij voert aan dat hij niet financieel betrokken is bij de CV. Hij is niet de eigenaar, maar slechts de huurder van de door hem bewoonde etage. Ook uit de overgelegde rekeningafschriften blijkt niet dat hij inkomsten dan wel vermogen heeft. Voorts blijkt uit de verklaring van E van 16 augustus 2014 dat appellant geen geld in de CV heeft gestort en dat hij ook niet de stille vennoot is. Ook uit de rekeningafschriften is niet op te maken dat appellant geld in de CV heeft geïnvesteerd. Appellant heeft, nadat zijn uitkering in 2007 is beëindigd en hij heeft geleefd van een erfenis van € 68.000,-, geld moeten lenen om te voorzien in de kosten van levensonderhoud.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.2.
Anders dan appellant betoogt, kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat hij niet financieel betrokken is (geweest) bij de CV. Uit de door appellant overgelegde afschriften van op zijn naam staande rekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] blijkt immers dat hij in de periode van 1 december 2013 tot 1 augustus 2014 vrijwel maandelijks substantiële geldbedragen op deze rekeningen heeft ontvangen. Uit de vermelding op de rekeningafschriften blijkt dat deze geldbedragen alle afkomstig zijn van E. Voorts heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij in deze periode naast bedoelde geldbedragen ook contante geldbedragen van E heeft ontvangen. De verklaring van E dat appellant geen geld heeft geïnvesteerd in de CV en evenmin de stille vennoot is, vindt in de overige stukken geen steun. Hierbij is in aanmerking genomen dat bedoelde rekeningafschriften betrekking hebben op een periode die is gelegen (ruim) na de datum van oprichting van de CV op 20 juli 2011, zodat deze gegevens reeds om die reden geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of appellant geld heeft geïnvesteerd in de CV. Verder geeft de verklaring van E geen duidelijkheid over de betrokkenheid van appellant bij de CV zoals blijkt uit de in 1.2 genoemde stukken. Dat appellant, blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde stukken, inmiddels door de belastingdienst is aangemerkt als huurder van het appartement aan de [adres 1] te [woonplaats] geeft, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende inzicht in zijn financiële betrokkenheid bij de CV.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en zijn betrokkenheid bij de CV.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind

HD