ECLI:NL:CRVB:2016:802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/283 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
  • L.H.J. van Haarlem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering uitkering op basis van de Wet WIA door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 26 november 2014 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was van mening dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar rug- en bekkenklachten, en dat haar beperkingen niet goed waren beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken voldoende waren om de afwijzing van de uitkering te onderbouwen. Appellante stelde in hoger beroep dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hadden aangenomen en dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante niet konden slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter, met L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.

Uitspraak

15/283 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 november 2014, 14/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.O. Dijkstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
8 januari 2014 afgewezen omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 november 2013 omdat zij meent dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met haar aanhoudende
rug- en bekkenklachten. Met inachtneming van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv dit bezwaar van appellante ongegrond verklaard bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft wegens bekkeninstabiliteit en aspecifieke rugklachten diverse beperkingen in het functioneren van appellante aangenomen. De door appellante ervaren ernstiger beperkingen zijn niet medisch onderbouwd. De enkele stelling van appellante dat haar klachten tot objectief forse energetische beperkingen leiden en dat volledige werkhervatting tot schade aan haar gezondheid zal leiden is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat een urenbeperking is aangewezen. De rechtbank tekent daarbij aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen de achtergrond van de zogenoemde Standaard verminderde arbeidsduur overtuigend heeft toegelicht dat in de situatie van appellante voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is het aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2014 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben aangenomen in verband met haar rugklachten. Haar forse energetische beperkingen dienen te leiden tot een urenbeperking. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn niet passend volgens appellante.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als de gronden die zij ook al bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die gronden niet kunnen slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig.
4.3.
Gelet op overweging 4.2 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 maart 2016.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP