Uitspraak
14/6824 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2014, 14/2714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.E. Stout. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1.1.
Appellant staat vanaf 19 augustus 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een nicht van appellant met haar man en hun twee kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 aan appellant voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Naar aanleiding van de door appellant op 8 oktober 2013 doorgegeven wijzigingen heeft de minister bij besluit van 12 oktober 2013 appellant meegedeeld dat hij vanaf november 2013 geen recht meer heeft op studiefinanciering.
1.2.
Op 11 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de nicht van appellant (hoofdbewoonster) opgenomen. Van het onderzoek is op 14 oktober 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
Op basis van het onder 1.2 genoemde rapport heeft de minister appellant bij besluit van
8 november 2013 per 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de over de periode januari 2012 tot en met oktober 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.793,42, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellant was betaald, van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van het huisbezoek nog recht had op studiefinanciering. Appellant heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat hij ten tijde van het huisbezoek al was verhuisd naar het ouderlijk adres en derhalve op dat moment niet meer woonachtig was op het gba-adres. Daarmee staat vast dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet voldeed aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. De minister heeft, in het licht van de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, het recht op studiefinanciering van appellant terecht herzien met terugwerkende kracht tot
1 januari 2012. Met de enkele stellingen dat er ten tijde van het huisbezoek nog genoeg spullen van hem op het gba-adres aanwezig waren en dat hij nog regelmatig op het gba-adres slaapt om op zijn neefje en nichtje te passen, heeft appellant niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat hij in (een deel van) de periode januari 2012 tot oktober 2013 wel woonde op zijn gba-adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Primair wordt aangevoerd dat appellant zijn recht op studiefinanciering op 8 oktober 2013 heeft stopgezet zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant ten tijde van het huisbezoek nog recht had op studiefinanciering. Subsidiair wordt gesteld dat appellant tot begin oktober 2013 woonde op het gba-adres. Ter onderbouwing van dat standpunt is een verklaring van de vader van appellant en een verklaring van de hoofdbewoonster van het
gba-adres overgelegd. Volgens appellant biedt de controle van 11 oktober 2013 en de enkele verwijzing naar artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onvoldoende grondslag voor een herziening van de uitwonendenbeurs vanaf januari 2012.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gedingstukken bieden geen steun voor appellants standpunt dat hij over de maand oktober 2013 niet langer recht had op studiefinanciering. Bij besluit van 12 oktober 2013 heeft de minister appellant meegedeeld dat, naar aanleiding van de door appellant op
8 oktober 2013 doorgegeven wijziging in zijn aanvraag, hij vanaf november 2013 geen recht meer heeft op studiefinanciering. Dit stemt overeen met de door appellant desgevraagd ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring dat hij tot en met oktober 2013 studiefinanciering heeft ontvangen. Nu appellant ten tijde van de controle op 11 oktober 2013 nog studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende ontving heeft de minister ter controle of die toekenning rechtmatig was een huisbezoek kunnen laten afleggen op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven.
4.3.
Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank desgevraagd verklaard dat hij ten tijde van het huisbezoek op 11 oktober 2013 al was verhuisd naar het adres van zijn ouders. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant verklaard dat hij ten tijde van het huisbezoek nog wel enkele spullen had liggen op het gba-adres maar op dat moment niet meer verbleef op het gba-adres. Reeds gelet op deze verklaringen staat vast dat appellant ten tijde van het huisbezoek op
11 oktober 2013 niet woonde op zijn gba-adres. Daarmee staat vast dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellant, in aanmerking nemend de datum van inwerkingtreding van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van
1 januari 2012. De stelling van appellant dat de op 11 oktober 2013 vastgestelde overtreding van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zich niet mag uitstrekken tot periode daarvoor miskent de werking van het in artikel 9.9 van de Wsf 2000 neergelegde wettelijke vermoeden. Anders dan appellant meent rust de bewijslast, gelet op de uit artikel 9.9 van de wsf 2000 voortvloeiende bewijslastverdeling, voor de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet op de minister maar op hem. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd het verlangde onomstotelijke bewijs te leveren op grond waarvan voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden. Aan de verklaringen van de hoofdbewoonster komt onvoldoende bewijskracht reeds omdat de hoofdbewoonster tegenover de controleurs, in tegenspraak met de eigen verklaring van appellant, heeft verklaard dat appellant ook ten tijde van het huisbezoek woonde op het gba-adres. Ook aan de verklaring van de vader van appellant komt onvoldoende bewijskracht toe reeds omdat deze verklaring geen informatie geeft over de feitelijke woonsituatie van appellant in de hier aan de orde zijnde periode.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen