ECLI:NL:CRVB:2016:892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
13/5828 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • L.H.J. van Haarlem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 3 september 2011 ziek meldde met psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 30 maart 2012 appellant hersteld verklaard, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 2 april 2012. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij op de datum in geding niet in staat was om zijn werk als kasmedewerker te verrichten vanwege ernstigere psychische klachten dan door het Uwv werd aangenomen. Hij verwees naar informatie van de Riagg en een brief van de GGD Rotterdam-Rijnmond ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een zorgvuldig en toereikend gemotiveerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De arts van het Uwv had dossieronderzoek verricht en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had ook dossieronderzoek gedaan en appellant gesproken. De Raad concludeert dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van het Uwv kan ondermijnen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant op de datum in geding in staat was zijn arbeid te verrichten, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5828 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 oktober 2013, 13/1721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een stuk overgelegd.
Bij brief van 16 juni 2015 heeft mr. R. Haze, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker
.Ter zitting heeft appellant een brief van de GGD Rotterdam-Rijnmond van 31 juli 2015 overgelegd.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 december 2015. Appellant is opnieuw verschenen, bijstaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als kasmedewerker. Met ingang van
3 september 2011 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant is op 30 maart 2012 gezien op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant zowel algemeen lichamelijk als psychisch onderzocht. Bij besluit van
30 maart 2012 is appellant met ingang van 2 april 2012 hersteld verklaard. De ZW-uitkering is met ingang van deze datum beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2013, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat hij als gevolg van psychische klachten op 2 april 2012 niet in staat was zijn werk van kasmedewerker te verrichten. Uit de in bezwaar overgelegde informatie van de Riagg blijkt dat hij ernstiger psychische klachten heeft dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellant stond op de datum in geding op een wachtlijst voor een behandeling bij het Riagg en gebruikte antipsychotica. Uit het gebruik van deze medicatie blijkt de juistheid van zijn standpunt dat hij op de datum in geding ernstige psychische klachten had. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in de rubriek “Procesverloop” vermelde brief van de GGD
Rotterdam-Rijnmond.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig en toereikend gemotiveerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De arts van het Uwv heeft, naar aanleiding van de ziekmelding van appellant, dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur lichamelijk algemeen en psychisch onderzocht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens dossieronderzoek verricht en appellant gesproken op de hoorzitting. Bij haar beoordeling heeft deze arts de in het dossier aanwezige medische informatie en de in bezwaar verkregen informatie van de Riagg Rijnmond van
19 november 2012 meegewogen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in een rapport van 28 februari 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant met ingang van 2 april 2012 in staat is zijn arbeid te verrichten. Volgens deze arts blijkt uit de verkregen informatie van de Riagg dat appellant tussen 14 november 2011 en 8 mei 2012 niet onder behandeling is geweest. De omstandigheid dat dit volgens appellant is toe te schrijven aan een wachtlijst, maakt dit niet anders. Uit het via de apotheek verkregen medicatie-overzicht blijkt dat appellant in die periode wel medicijnen slikte, maar dat deze medicijnen werden voorgeschreven door de huisarts. Appellant heeft psychische klachten, doch geen ernstig invaliderende psychiatrische aandoening op grond waarvan appellant als langdurig en structureel arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De maatgevende arbeid van appellant is een psychisch lichte functie, zodat hij in staat is dat werk te verrichten. De in beroep overgelegde informatie van de Riagg en van de huisarts van appellant vormen voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. In de rapporten van 8 juli 2013 en
3 september 2013 heeft deze arts toegelicht dat het feit dat appellant medicatie gebruikt en sinds mei 2012 weer bij de Riagg onder behandeling is, reeds bekend was en is meegewogen bij de beoordeling.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant een brief van de GGD Rotterdam-Rijnmond van
31 juli 2015 ingebracht. Deze brief betreft een “adviesaanvraag medische ontheffing inburgeringsexamen”. In het rapport van 23 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen. De brief van de GGD bevat geen nieuwe informatie over het medisch beeld van appellant op de datum in geding. Dat appellant psychische problemen heeft is bekend en dit is meegenomen bij de beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten om deze inzichtelijk en deugdelijk onderbouwde conclusie voor onjuist te houden. Hierbij wordt aangetekend dat er geen aanwijzing is dat de bevindingen van de GGD
Rotterdam-Rijnmond zien op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Appellant is dan ook met ingang van 2 april 2012 terecht in staat geacht zijn werk te verrichten. De rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK