ECLI:NL:CRVB:2016:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/6597 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bleek te zijn. In 2011 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was door dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank bevestigde dit standpunt. Appellante betwistte de uitspraak en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was door haar klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit dezelfde ziekteoorzaak, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

14/6597 WAO
Datum uitspraak: 18 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 oktober 2014, 12/2116 WAO en 13/2966WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als schoonmaakster bij een garagebedrijf voor
12,5 uur per week. Aan haar is met ingang van 16 april 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van
22 september 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 november 2005 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% bedraagt. De beperkingen van appellante zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2005. Bij beslissing op bezwaar van
30 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 16 november 2011 heeft appellante zich tot het Uwv gewend omdat er sprake is van een verslechtering van haar gezondheid. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2012 appellante bericht dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de periode tussen 13 november 2005 en
13 november 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, niet verenigen. Appellante betwist dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van 13 november 2005 en
13 november 2010. Zij is van mening dat zij ten gevolge van haar klachten en beperkingen niet in staat is (geweest) tot het duurzaam en fulltime verrichten van arbeid. Zij is van mening dat zij als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden aangemerkt. Het schrijven van 2 augustus 2012 van prof. dr. R.B.M. Landewé, reumatoloog, ondersteunt volgens appellante haar stelling. Tevens heeft appellante een expertiseverslag van
dr. A.A. den Broeder, reumatoloog, van 11 februari 2015 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het gestelde in het rapport van J.W. Heijltjes, verzekeringsarts bezwaar en beroep, van 9 maart 2015, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient vast te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van 20 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt inneemt dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.
4.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de aanvraag van appellante bezien of sprake is van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak. In het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO dienen dan eerst de medische beperkingen ten tijde van de datum van effectuering van de intrekking (13 november 2005) te worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld voor de in verband met de melding van arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen datum (september 2011). De beperkingen ten tijde van de effectuering van de intrekking zijn terug te vinden in de FML van 10 juni 2005. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de klachten aan de handen die de aanleiding waren voor de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid een andere oorzaak hebben dan de beperkingen ten gevolge van fybromyalgie die ten grondslag lagen aan de eerdere
WAO-uitkering en tevens dat de beperkingen op grond van fybromyalgie niet zijn toegenomen.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat uit het verslag van Den Broeder van 11 februari 2015 dient te worden geconcludeerd dat er in de periode tussen november 2005 en november 2010 sprake is geweest van een toename van klachten en beperkingen, welke toename het gevolg was van de reeds vóór 2005 bestaande fybromyalgie.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat artikel 43a van de WAO niet toegepast kan worden, aangezien appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het medisch dossier van appellante, waaronder het schrijven van 2 augustus 2012 van Landewé, eigen onderzoek verricht en heeft in zijn rapporten van 23 oktober 2012, 21 augustus 2013 en
20 december 2013 gesteld dat appellante zich twee maanden vóór de datum van
16 november 2011, te weten: rond 16 september 2011, tot haar huisarts heeft gewend met artrotische vingerklachten. Deze beginnende (poly)artrose heeft ruim na de periode van
vijf jaar tot toegenomen klachten geleid. Het dossier bevat geen gegevens waaruit blijkt dat in de periode van 2005 tot 2010 sprake is geweest van toegenomen beperkingen. Eerst in 2012 is sprake van een röntgenologisch vastgestelde beginnende artrose. Terecht wordt door het Uwv, in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het standpunt ingenomen dat deze toename na de periode van vijf jaar ligt en voorts dat van enige toename binnen de vijfjaarstermijn van de reeds bestaande beperkingen als gevolg van fibromyalgie, zijnde een geheel andere aandoening dan artrose, geen sprake is. Aan het gestelde in het rapport van Den Broeder kan niet die betekenis worden toegekend die appellante eraan toekent nu Den Broeder er op wijst dat gegevens ontbreken over de periode november 2005 tot november 2010. De Raad kan zich op dit punt verenigen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep Heijltjes. Er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP