In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante ontving sinds 29 januari 2013 bijstand, maar deze werd per 1 november 2014 ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de verklaring van appellante dat zij niet meer op het uitkeringsadres woonachtig was. Na een nieuwe aanvraag op 9 februari 2015, werd deze afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 14 maart 2017 geoordeeld dat het college in de bezwaarfase een volledige heroverweging had moeten maken en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de actuele woon- en verblijfsituatie van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de informatie die appellante had ingediend voldoende concreet en verifieerbaar was. Het college had moeten aangeven welke aanvullende gegevens nog nodig waren of een huisbezoek moeten afleggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van het college om de bijstandsaanvraag af te wijzen, vernietigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 maart 2015 te herroepen en te bepalen dat appellante recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht tot 9 februari 2015, met beëindiging per 1 mei 2015. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van schade en proceskosten.