ECLI:NL:CRVB:2017:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/1772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had op 11 september 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand. Na een inspanningsperiode diende zij op 22 november 2013 haar aanvraag in, met een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter de aanvraag afgewezen op 11 juni 2014, omdat appellante niet de gevraagde inlichtingen had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de stortingen en overboekingen op haar bankrekeningen grotendeels met verklaringen heeft onderbouwd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. De rechtbank had terecht overwogen dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid op de aanvrager rust en dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De Raad heeft vastgesteld dat in de periode van 1 juli 2013 tot en met 11 juni 2014 veelvuldig kasstortingen en overboekingen op de bankrekeningen van appellante hebben plaatsgevonden, maar dat zij de herkomst van deze bedragen niet adequaat heeft aangetoond. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1772 WWB
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 februari 2016, 15/2685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. J.R. Ali en J.L.W. Klein hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellante is verschenen mr. Ali. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 11 september 2013 bij het Jongerenloket gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand. Nadat het college appellante een inspanningsperiode had opgelegd en appellante hieraan had voldaan, heeft appellante op
22 november 2013 de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellante verzocht om bijstand met ingang van 1 juli 2013.
1.2.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft het college appellante onder meer verzocht om bankafschriften over te leggen. Op de overgelegde afschriften van de bankrekening bij de ING is te zien dat naast de ontvangen voorschotten tevens kasstortingen op eigen rekening en overboekingen van particulieren hebben plaatsgevonden. Het college heeft appellante vervolgens bij brief van 29 april 2014 onder meer verzocht schriftelijke verklaringen over de overboekingen en kasstortingen alsmede bankafschriften van de bankrekening bij de ABN-AMRO in te dienen. Appellante heeft hieraan geen gevolg gegeven.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante geen inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2014, rekening houdend met de alsnog in bezwaar ingediende bankafschriften over de periode van juli 2013 tot en met oktober 2014 en de schriftelijke verklaringen, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de kasstortingen en overboekingen niet zijn onderbouwd met objectieve, verifieerbare bewijsstukken zoals leningovereenkomsten, verklaringen of betaalbewijzen van derden. Door schending van de inlichtingenverplichting kan het college niet vaststellen in hoeverre appellante over inkomen beschikt of kan beschikken als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat de stortingen en overboekingen grotendeels met verklaringen zijn onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Voorop staat dat het in dit geding gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2013 (gewenste ingangsdatum) tot en met
11 juni 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.3.
Uit de in 1.5 genoemde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode op twee bankrekeningen van appellante veelvuldig kasstortingen en overboekingen door particulieren hebben plaatsgevonden. Zo heeft appellante in die periode in totaal € 6.575,- op haar
ING-bankrekening en € 350,- op haar ABN-AMRO-bankrekening gestort. Verder hebben particulieren in deze periode zeer veelvuldig overboekingen op de bankrekeningen van appellante gedaan, waarbij de bedragen op de ING-bankrekening varieerden van € 2,- tot
€ 424,10. De bedragen op de ABN-AMRO-rekening varieerden van € 0,43 tot € 579,-.
4.4.
De rechtbank heeft juist geoordeeld dat appellante de herkomst van de kasstortingen alsmede de aard van de aan haar betaalde bedragen van particulieren niet duidelijk heeft gemaakt. De enkele verklaring dan wel toelichting die appellante per storting en overboeking heeft gegeven, zonder enige objectieve en verifieerbare onderbouwing met bewijsstukken, is volstrekt ontoereikend. Door onvoldoende informatie te verstrekken over de financiële situatie heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het college niet vaststellen of appellante in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD