ECLI:NL:CRVB:2017:1088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
15/4318 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv)

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 9 juni 2015, waarbij haar aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad overwoog dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere afwijzingen van haar aanvragen in 1997 en 2012, waarbij ook was overwogen dat de vader van appellante uit de vervolging is teruggekeerd.

Appellante had in haar verzoek om herziening gesteld dat zij tijdens de bezetting traumatiserende ervaringen had beleefd en dat haar vader psychisch getraumatiseerd was door zijn vervolging, wat leidde tot mishandeling van zijn kinderen. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukte dat appellante niet had aangetoond dat zij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld, en dat de eerdere afwijzingen op goede gronden waren gedaan.

De Raad concludeerde dat het besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier J. Smolders, en werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.

Uitspraak

15/4318 WUV
Datum uitspraak: 16 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 juni 2015, kenmerk BZ01821844 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door B.R. Hilliger, maatschappelijk werker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in januari 1997 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 11 september 1997 op de grond dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In januari 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv, waarbij zij verweerder heeft verzocht toepassing te geven aan de anti-hardheidsbepaling van artikel 3, tweede lid, van de Wuv en haar met de vervolgde gelijk te stellen. Bij besluit van 16 april 2012, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
3 december 2012, is dat verzoek afgewezen. Verweerder heeft herhaald dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Verder is overwogen dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Evenals bij de eerste aanvraag is in aanmerking genomen dat de vader van appellante uit de vervolging is teruggekeerd. De bij de aanvraag nieuw genoemde gebeurtenissen hebben verweerder evenmin aanleiding gegeven te onderzoeken of appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Overwogen is dat het getuige zijn van het fusilleren van gevangen KNIL-militairen niet onder de werking van de Wuv kan worden gebracht en dat de gebeurtenis waarbij de vader van appellante aan zijn voeten is opgehangen evenmin aanleiding geeft de anti-hardheidsbepaling toe te passen. Tegen het besluit van
3 december 2012 is geen beroep ingesteld.
1.3.
In september 2014 heeft appellante verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Gesteld is dat zij tijdens de bezetting traumatiserende eigen ervaringen heeft beleefd, gevolgd door tweedegeneratieproblematiek vanwege de vervolging van haar vader. Verwezen is naar de mishandeling van haar vader en de executie van twee gevangenen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat haar vader psychisch zo ernstig getraumatiseerd was door zijn vervolging dat hij zijn kinderen mishandelde en dat zij door haar vader jarenlang is misbruikt.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2015, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dat verzoek afgewezen op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Van dergelijke feiten of omstandigheden is niet gebleken. Niet wordt betwist dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Verder is ook nu niet gebleken van met de vervolging vergelijkbare omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Hierbij laat de Raad meewegen dat in de uitspraak van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3718, is geoordeeld dat de aanwezigheid van appellante bij de mishandeling en ophanging (aan de voeten) van haar vader en het doodschieten van twee (krijgs-)gevangenen onvoldoende is bevestigd.
2.3.
Bij het verzoek om herziening heeft appellante ook betoogd dat verweerder bij de beoordeling van de in 1997 gedane aanvraag heeft nagelaten te onderzoeken of zij vanwege zogenoemde tweedegeneratieproblematiek met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Appellante kan in haar betoog niet worden gevolgd. Uit de beschikbare gegevens komt niet naar voren dat zij bij de eerdere aanvraag ook bedoeld heeft een aanvraag in te dienen vanwege tweedegeneratieproblematiek. Verweerder was destijds ook niet gehouden de aanvraag als zodanig te beoordelen. Verder heeft appellante tegen de eerdere afwijzing geen rechtsmiddelen aangewend. Dat had wel voor de hand gelegen indien verweerder de aanvraag in de ogen van appellante onjuist zou hebben beoordeeld.
2.4.
Dit alles leidt ertoe dat appellante bij het hier aan de orde zijnde verzoek van september 2014 voor het eerst heeft verzocht om op grond van tweedegeneratieproblematiek met de vervolgde te worden gelijkgesteld.
2.5.
Ondanks dat met ingang van 15 juli 1994 de Wuv voor de na-oorlogse generatie was gesloten, hanteerde verweerder wel nog enige tijd het begunstigende beleid dat personen die tijdens of vóór de oorlog zijn geboren, vanwege tweedegeneratieproblematiek met de vervolgde konden worden gelijkgesteld. Aan dat beleid is een einde gekomen op 1 januari 2002. Nu appellante, die vóór de oorlog is geboren, het verzoek om gelijkstelling ná 1 januari 2002 heeft ingediend, kan zij aan genoemd beleid geen rechten meer ontlenen (zie ook de uitspraak van 18 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4450). Hierbij wordt nog opgemerkt dat een vóór 1 januari 2012 ingediend verzoek om gelijkstelling vanwege tweedegeneratieproblematiek naar alle waarschijnlijkheid niet succesvol zou zijn geweest. Uit de gedingstukken komt namelijk naar voren dat de in 1984 overleden vader van appellante wel is erkend als vervolgde, maar dat bij hem alleen fysieke klachten zijn vastgesteld. Dat zou betekenen dat bij toepassing van het toen geldende beleid de aanvraag om gelijkstelling op grond van tweedegeneratieproblematiek zou zijn afgewezen.
2.6.
Het voorgaande brengt mee dat het besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

JL