ECLI:NL:CRVB:2017:1088
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv)
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 9 juni 2015, waarbij haar aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad overwoog dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere afwijzingen van haar aanvragen in 1997 en 2012, waarbij ook was overwogen dat de vader van appellante uit de vervolging is teruggekeerd.
Appellante had in haar verzoek om herziening gesteld dat zij tijdens de bezetting traumatiserende ervaringen had beleefd en dat haar vader psychisch getraumatiseerd was door zijn vervolging, wat leidde tot mishandeling van zijn kinderen. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukte dat appellante niet had aangetoond dat zij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld, en dat de eerdere afwijzingen op goede gronden waren gedaan.
De Raad concludeerde dat het besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier J. Smolders, en werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.