Uitspraak
16.4999 WWB
.
OVERWEGINGEN
.
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, heeft het college appellante verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden mee te nemen naar een gesprek. Appellante verscheen op de afgesproken datum, maar had niet alle gevraagde bankafschriften bij zich. Het college heeft haar vervolgens de gelegenheid gegeven om de ontbrekende stukken per e-mail in te dienen. Echter, appellante heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften over januari 2014 ingeleverd, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht.
Na een besluit van het college om de bijstand met ingang van 31 juli 2014 in te trekken, heeft appellante beroep aangetekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig heeft verzonden. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de omstandigheden die appellante aanvoert geen aanleiding geven om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de intrekking. De Raad benadrukt dat het niet verstrekken van de bankafschriften niet kan worden aangemerkt als een situatie waarin appellante geen verwijt kan worden gemaakt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan in het openbaar op 14 maart 2017.