ECLI:NL:CRVB:2017:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/4999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, heeft het college appellante verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden mee te nemen naar een gesprek. Appellante verscheen op de afgesproken datum, maar had niet alle gevraagde bankafschriften bij zich. Het college heeft haar vervolgens de gelegenheid gegeven om de ontbrekende stukken per e-mail in te dienen. Echter, appellante heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften over januari 2014 ingeleverd, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht.

Na een besluit van het college om de bijstand met ingang van 31 juli 2014 in te trekken, heeft appellante beroep aangetekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde bankafschriften tijdig heeft verzonden. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de omstandigheden die appellante aanvoert geen aanleiding geven om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de intrekking. De Raad benadrukt dat het niet verstrekken van de bankafschriften niet kan worden aangemerkt als een situatie waarin appellante geen verwijt kan worden gemaakt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan in het openbaar op 14 maart 2017.

Uitspraak

16.4999 WWB

Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2016, 15/4306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, heeft het college appellante bij brief van 29 juli 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 31 juli 2014 en haar verzocht om onder andere bankafschriften van de laatste twaalf maanden van haar bank- en spaarrekeningen mee te nemen.
1.3.
Appellante is op 31 juli 2014 verschenen, maar had niet alle gevraagde bankafschriften bij zich. Bij brief van 31 juli 2014 is appellante daarom in de gelegenheid gesteld om de afschriften voor 5 augustus 2014 te e-mailen naar het in de brief vermelde e-mailadres. Appellante is erop gewezen dat als zij onvoldoende gevolg hieraan geeft, het recht op bijstand zal worden opgeschort.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 31 juli 2014 opgeschort op de grond dat appellante niet alle gevraagde stukken heeft ingeleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 22 augustus 2014 onder andere bankafschriften van de bankrekening met het nummer eindigend op [nummer] over december 2013, januari 2014 en juli 2014 per e-mailbericht op te sturen naar het in de brief vermelde e-mailadres. Het besluit van 20 augustus 2014 is aan appellante per e-mailbericht toegestuurd, waarbij haar is medegedeeld dat als appellante de stukken niet via de e-mail kan sturen zij een afspraak bij de gemeente kan maken.
1.5.
Bij besluit van 11 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 31 juli 2014 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de bankafschriften over januari 2014 tijdig heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 31 juli 2014 in rechte stand kan houden
.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken
.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 21 augustus 2014 de gevraagde bankafschriften over januari 2014 aan het college heeft verzonden. Uit de overgelegde printscreens blijkt dat zij op 21 augustus 2014 vanuit het e-mailadres van haar vriendin meerdere e-mailberichten met jpg-bestanden aan een medewerker van het college heeft verzonden. Hieruit kan echter niet worden opgemaakt dat deze bestanden ook de gevraagde bankafschriften over januari 2014 zijn. Nu in de e-mailberichten niet is vermeld wat de inhoud is van de bestanden en de bestanden zelf slechts zijn aangeduid met (jpg-)nummers, kan geen verband worden gelegd tussen de bankafschriften over januari 2014 en de bij de
e-mailberichten gevoegde bestanden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet verstrekken van de bankafschriften haar niet te verwijten valt omdat zij zich heeft ingespannen om de afschriften in te leveren, terwijl het college ter zitting heeft erkend dat grote bestanden worden geblokkeerd en dat de verzender daarvan geen foutmelding ontvangt. Hierin wordt echter geen grond gevonden voor het oordeel dat van het ontbreken van verwijtbaarheid sprake is. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij deze bankafschriften binnen de gestelde termijn heeft verzonden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken.
4.5.
De door appellante gestelde omstandigheden geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Het betoog van appellante dat zij in een vroeg stadium in de bezwaarfase de bankafschriften over januari 2014 heeft overgelegd, baat appellante niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de bij een opschortingsbesluit gestelde termijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In 4.4 ligt besloten dat appellante hierin niet is geslaagd.
4.5.2.
Het betoog van appellante dat het college haar het voordeel van de twijfel moet geven, omdat zij de afschriften over juli 2014 op dezelfde wijze heeft verzonden en het college de verzending daarvan niet heeft betwist, baat haar evenmin. Appellante heeft ter zitting verklaard de bankafschriften over januari 2014 en juli 2014 bij afzonderlijke e-mailberichten van 21 augustus 2014 te hebben verzonden. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de verzending van de bankafschriften over juli 2014 in de bezwaarfase is aangenomen, omdat er een verband is te leggen tussen de overgelegde printscreen van een
e-mailberichten van 21 augustus 2014 met acht bijlagen en de in bezwaar overgelegde acht bankafschriften over juli 2014. Nu die link met de afschriften over januari 2014 niet is te leggen, is volgens het college sprake van een andere situatie. Gelet op deze toelichting van het college, slaagt de stelling van appellante niet dat het college gehouden was ook van de verzending van de bankafschriften over januari 2014 uit te gaan.
4.5.3.
Evenmin slaagt het betoog van appellante dat er geen beletselen waren voor bijstandverlening. Een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB is een intrekking op formele gronden en brengt derhalve mee dat geen inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand plaatsvindt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. Spek

IJ