ECLI:NL:CRVB:2017:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/3905 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenplicht en onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 2 juni 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had op 28 mei 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn graffitiwerkzaamheden, waardoor hij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende informatie had verstrekt en dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, aangezien hij zijn activiteiten als graffiti-artiest niet had gemeld. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen inkomsten had gegenereerd uit zijn activiteiten. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken door de aanvrager van bijstand en de verplichting om relevante informatie te verstrekken aan het bijstandverlenend orgaan.

Uitspraak

16.3905 PW

Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2016, 15/6877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 2 juni 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 28 mei 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant in zijn aanvraagformulier verstrekte gegevens over zijn woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossier- en internetonderzoek verricht, op 16 juli 2015 en 17 juli 2015 gesprekken met appellant gevoerd en op 16 juli 2015 een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2015.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 6 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn graffitiwerkzaamheden zodat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Niet is vast te stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 juni 2015, de eerste dag na afloop van de WW-uitkering van appellant en de gewenste ingangsdatum, tot en met 6 augustus 2015, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Daarbij moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij voldoende uitleg en inlichtingen heeft verschaft en stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Dat het recht op bijstand niet is vast te stellen is dan ook onjuist.
4.4.
Uit het onderzoek door de handhavingsspecialist is onder meer het volgende gebleken. Appellant heeft een artiestennaam “ [artiestennaam] ” en onder die naam heeft hij een facebookpagina waarop hij zich presenteert als graffiti artiest en waarop vermeldingen staan van graffitiwerkzaamheden in Nederland, België, [plaatsnaam] en Denemarken. Uit de website [website 1] blijkt dat “ [artiestennaam] ” via die website schilderijen aanbiedt en dat “ [artiestennaam] ” in [plaatsnaam] is geweest voor [naam kunstbeurs] , dat plaatsvond van [datum] 2015, en dat zijn werken hier te koop zijn aangeboden. Via de website [website 2] worden eveneens werken van appellant aangeboden. Bij het huisbezoek zijn grote hoeveelheden verfmateriaal en kunstwerken aangetroffen. Bij het gesprek op 16 juli 2015 heeft appellant verklaard dat hij voor het laatst zeven jaar geleden bezig is geweest met graffiti, waarna hij heeft erkend dat hij van [datum 2] tot en met [datum 3] 2015 op “ [naam festival] ” omheiningen heeft geverfd met graffiti en een decor heeft geschilderd voor het zogenoemde “ [naam project] ”. Tevens heeft appellant verklaard dat hij via [website 1] zijn werk heeft aangeboden en dat daar ongeveer
10 stukken te koop staan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft bij zijn aanvraag de door hem verrichte graffitiwerkzaamheden en de door hem aangeboden werken via internet niet vermeld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aanbieden van schilderijen en kunstwerken op internet omstandigheden zijn waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Met dergelijke activiteiten wordt immers in het algemeen beoogd inkomsten te verwerven. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond dat zijn hobbymatige activiteiten niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om bijstand, omdat hij daaruit geen inkomen heeft genoten en daarom niet heeft hoeven melden, slaagt dan ook niet.
4.6.
De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant - zoals uit zijn Facebook-account blijkt - zich niet slechts heeft voorgedaan als graffiti artiest, maar dat hij ook daadwerkelijk binnen en buiten Nederland activiteiten op dit terrein heeft verricht. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij met deze activiteiten en het aanbieden van zijn werk op internet in het geheel geen inkomsten heeft gegenereerd. Anders dan appellant aanvoert, blijkt uit zijn bankafschriften in ieder geval van een bijschrijving van € 472,32 op 10 april 2015 afkomstig van [naam onderneming] . Appellant heeft bij het gesprek op 16 juli 2015 hierover verklaard dat de bijschrijving afkomstig was van [website 1] via welke website hij zijn werken verkoopt. Dat daarnaast op de bankafschriften geen bijschrijvingen met betrekking tot zijn werken te zien zijn, betekent niet dat appellant daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij niets met zijn werkzaamheden heeft verdiend. Niet valt uit te sluiten dat er contante verkopen hebben plaatsgevonden. Het voorgaande brengt mee dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode ondanks de door hem verrichte activiteiten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A. Mansourova

RB