ECLI:NL:CRVB:2017:1119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/4206 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf inzake bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, zussen die beiden bijstand ontvangen, tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij het beroepschrift niet tijdig hadden ingediend. De besluiten betroffen een verlaging van hun bijstand op basis van de kostendelersnorm. Appellanten stelden dat zij de besluiten pas op 6 januari 2016 hadden ontvangen, na ingebrekestelling, en dat er problemen waren bij de postbezorging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat de besluiten op 13 november 2015 waren verzonden. De Raad benadrukte dat de termijn voor het indienen van beroep niet verlengd wordt bij latere ontvangst van het besluit, en dat appellanten niet binnen de vereiste termijn van zes weken beroep hadden ingesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten niet-ontvankelijk.

Uitspraak

16.4206 PW

Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen
van 3 juni 2016, 16/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante 1] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellante 2 is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Westemeijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn zussen, wonen op hetzelfde adres en ontvangen beiden bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluiten van 10 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet verlaagd in verband met toepassing van de kostendelersnorm. Bij beslissingen op bezwaar van 13 november 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 10 juli 2015 gegrond verklaard en deze besluiten herzien in de zin dat voor de toepassing van de kostendelersnorm wordt uitgegaan van vier in plaats van vijf kostendelers.
2.1.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld bij brief van
13 februari 2016, ingekomen bij de rechtbank op 16 februari 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten het beroepschrift niet tijdig hebben ingediend. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de verzending van de bestreden besluiten op 13 november 2015 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Appellanten hebben geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de beroepstermijn hen niet valt toe te rekenen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij tijdig beroep hebben ingesteld, nu zij de bestreden besluiten pas op 6 januari 2016, na ingebrekestelling, hebben ontvangen. Zij wijzen hierbij op problemen bij de postbezorging. Appellante 2 heeft in 2015 een besluit tot toekenning van langdurigheidstoeslag niet ontvangen. Zij hoorde hier pas over toen zij gebeld werd door de gemeente om de papieren te tekenen. Ter zitting heeft appellante 2 enkele poststukken getoond die door de postbesteller van de postdienst waarvan ook het college gebruikmaakt, verkeerd zijn bezorgd, namelijk op haar adres in plaats van dat van de geadresseerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat voor een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (vergelijk de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).
4.3.
De bestreden besluiten zijn niet per aangetekende post aan appellanten verzonden. De verzending van de besluiten is evenwel door het college voldoende aannemelijk gemaakt. De besluiten zijn voorzien van een juiste adressering en een verzenddatum. Het college heeft toegelicht dat volgens het gestandaardiseerde verzendproces de verzenddatum van poststukken in de postkamer wordt gecontroleerd. Een poststuk wordt daar gescand, in een enveloppe gedaan en gesorteerd. De gesorteerde post wordt bij de receptie afgeleverd en daar opgehaald door de postbezorgingsdienst. In het digitale postregistratiesysteem staat geregistreerd dat de bestreden besluiten op 13 november 2015 om 10:14:46 zijn gescand. Hiermee is voldoende aannemelijk dat de geregistreerde besluiten daadwerkelijk ter postbezorging zijn aangeboden. Van problemen bij de verzending van poststukken is volgens het college niet gebleken. De besluiten zijn gelet hierop in werking getreden en de beroepstermijn van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is, gelet hierop, op 13 november 2015 gaan lopen.
4.4.
Appellanten hebben niet binnen de termijn van zes weken beroep ingesteld.
4.5.
De omstandigheid dat appellanten ingebrekestellingen hebben verzonden, de wijze waarop appellante 2 bekend is geraakt met een besluit tot toekenning van een langdurigheidstoeslag en de verkeerd bezorgde poststukken die appellante 2 ter zitting heeft getoond, duiden op problemen bij de postbezorging op hun adres. Desondanks kan niet worden geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest tijdig beroep in te stellen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
Bij latere ontvangst van het besluit heeft de geadresseerde niet alsnog de volledige bezwaar- of beroepstermijn ter beschikking, maar dient deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, in beginsel binnen twee weken na kennisneming van het besluit, bezwaar te maken of beroep in te stellen. Dit hebben appellanten nagelaten. Het college heeft de bestreden besluiten bij brief van 6 januari 2016 opnieuw aan hen toegezonden, en daarbij duidelijk vermeld dat deze al op 13 november 2015 waren verzonden. Appellanten hebben echter pas bij brief van 13 februari 2016 beroep ingesteld.
4.7.
In wat appellanten overigens hebben aangevoerd, is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest. Dat het college tegelijk met de bestreden besluiten op 13 november 2015 verdagingsbrieven heeft verzonden is verwarrend, maar leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het college op 6 januari 2016 aan appellanten duidelijk heeft gemaakt dat de bestreden besluiten op 13 november 2015 waren verzonden en die verwarring toen niet meer kon bestaan.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ