ECLI:NL:CRVB:2017:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/7861 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 1 augustus 2011 ziek meldde als beveiliger. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 29 juli 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich op 11 oktober 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv heeft op 8 mei 2014 vastgesteld dat hij per 9 mei 2014 weer geschikt was voor ten minste twee van de eerder vastgestelde functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv op 3 februari 2015.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de door het Uwv vastgestelde functiemogelijkheden te realiseren, onder andere vanwege (tendo)myogene lage rugklachten en vermoeidheidsklachten. Hij heeft medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn standpunten, maar het Uwv heeft bevestigd dat de aangevallen uitspraak moet worden bekrachtigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat appellant geschikt is voor de functies van administratief medewerker en receptionist/baliemedewerker. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 9 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

15/7861 ZW
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 oktober 2015, 15/1829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beveiliger voor 38 uur in de week toen hij zich op
1 augustus 2011 ziek meldde wegens fysieke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen onder meer in staat geacht functies als wikkelaar, telefonist, administratief medewerker (beginnend) en receptionist/baliemedewerker te vervullen. Appellant heeft zich op 11 oktober 2013 ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 8 mei 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellant met ingang van 9 mei 2014 geschikt geacht voor ten minste twee van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2014 vastgesteld dat appellant per 9 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat vanuit de behandelend sector wordt erkend dat sprake is van (tendo)myogene lage rugklachten in combinatie met vermoeidheidsklachten en longklachten. Daarom is hij niet in staat de door het Uwv vastgestelde functiemogelijkheden te realiseren. Tevens is sprake van medicatiewijzigingen met alle mogelijke bijwerkingen van dien. In oktober 2015 zijn bij zijn klachten nog de klachten van een tenniselleboog gekomen door een zenuwbeknelling in de nek en uitstraling naar rechts. Appellant stelt dat hij daarom niet geschikt is de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant informatie van zijn huisarts, waaronder een aantal verwijsbrieven naar onder meer een neuroloog en een psycholoog, ingebracht. Ook is informatie van een radioloog van 23 november 2015, van een longarts van 26 mei 2016 en van een anesthesioloog van 19 december 2016 overgelegd. Ten slotte is informatie van de gemeente Rotterdam overgelegd, waaruit blijkt dat appellant een ontheffing heeft voor arbeidsverplichtingen en tegenprestatie in het kader van de Participatiewet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bedrijfsarts appellant lichamelijk en psychische heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van de lage rugklachten, astma en OSAS. Deze arts kon bij het psychologisch onderzoek geen verminderd concentratievermogen vaststellen. Ook de door appellant ervaren toename van de rugklachten kon bij onderzoek niet worden geobjectiveerd. Omdat appellant in de functie van wikkelaar zou kunnen worden blootgesteld aan soldeerdampen is deze functie niet bij de beoordeling betrokken. Appellant is op grond van de bevindingen uit het onderzoek volgens de bedrijfsarts echter wel geschikt te achten voor de functies van administratief medewerker (beginnend) en receptionist/baliemedewerker.
4.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar het dossier bestudeerd en appellant op de hoorzitting van 11 november 2014 geobserveerd. Daarbij beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de informatie van de neuroloog en de reumatoloog en tevens over een medicatieoverzicht over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 11 november 2014. In het rapport van 2 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellant klachten aangeeft die al jaren bestaan en waarvoor in 2013 een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de ingebrachte informatie van de neuroloog en de reumatoloog blijkt dat sprake is van lumbago (pijn in de onderrug), maar dat van een duidelijk pathologisch substraat geen sprake is. De gebruikte medicatie kan het reactievermogen verminderen, met name de eerste twee weken dat de medicatie wordt ingenomen. Dit is een reden om de eerste weken van het gebruik geen auto te rijden. Het gebruik van deze medicatie staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter het verrichten van de als passend geduide functies in het geheel niet in de weg. Ten slotte zijn de geclaimde concentratieproblemen door de verzekeringsarts niet geobjectiveerd en konden deze bij de hoorzitting ook niet worden vastgesteld. Omdat de geduide functies van administratief medewerker (beginnend) en receptionist, baliemedewerker fysiek en mentaal gezien geen zware functies zijn, heeft de verzekeringsarts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat appellant per 9 mei 2014 weer geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding het onder 4.3 weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In het rapport van 6 juli 2016 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe medische feiten bevat met betrekking tot de datum in geding. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de huisarts eerst op 14 september 2015 beschrijft dat hij appellant ziet met rechterarmklachten. Tevens meldt de huisarts in de verwijsbrief van 8 oktober 2015 aan de neuroloog dat appellant geen last heeft van zijn nek. Ook in de later ingebrachte (medische) informatie – die geheel ziet op een periode ver na de datum in geding – worden geen aanknopingspunten gezien op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ten tijde van het onderzoek geen volledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, 9 mei 2014.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

KP