ECLI:NL:CRVB:2017:1241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/8487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van niet ingediende bankafschriften en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 17 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding over mogelijke werkzaamheden van appellante, heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellante heeft bankafschriften overgelegd, maar niet alle gevraagde stukken tijdig ingediend, wat leidde tot opschorting en intrekking van haar bijstand.

Het college heeft de bijstand per 20 september 2014 ingetrokken, omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had ingediend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de stukken wel tijdig had ingediend en dat de intrekking onterecht was. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand juni 2014 op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de intrekking en terugvordering van bijstand over juni 2014 en het beroep gegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk bankafschriften had ingediend, waaruit bleek dat zij kinderalimentatie ontving en kasstortingen had gedaan. De Raad heeft bepaald dat de bijstand over juni 2014 herzien moest worden, waarbij de kasstortingen en alimentatie als inkomen moesten worden aangemerkt. Het college is opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van bijstand over juni 2014. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 1.485,-.

Uitspraak

15.8487 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 november 2015, 15/1925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 17 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verricht, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 11 september 2014 een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij appellante desgevraagd bankafschriften vanaf 1 juni 2014 heeft overgelegd. Blijkens deze afschriften hebben op 18 en 27 juni 2014 stortingen van elk € 200,- op de bankrekening plaatsgevonden. Tijdens het gesprek heeft appellante verklaard dat de vader van haar zoon
€ 100,- aan kinderalimentatie betaalt en dat hij dit bedrag stort op de spaarrekening van haar zoon.
1.3.
Bij brief van 12 september 2014 heeft het college aan appellante verzocht om voor
19 september 2014 onder meer afschriften van de kinderbonusspaarrekening van haar zoon over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 mei 2014 over te leggen, alsmede bewijsstukken in te dienen over de herkomst van de twee kasstortingen. In de brief is tevens vermeld dat een tijdige indiening van deze stukken voorkomt dat het recht op uitkering wordt opgeschort. Op 18 september 2014 heeft appellante nadere stukken ingediend.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort met ingang van 20 september 2014. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd. Appellante is verzocht deze stukken uiterlijk op 10 oktober 2014 in te dienen. Bij afzonderlijke brief van eveneens 25 september 2014 is appellante erop gewezen dat zij bankafschriften van de kinderbonusspaarrekening van januari 2014 en februari 2014 dient in te leveren. Appellante heeft hieraan geen gevolg gegeven.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het college de bijstand van appellante per
20 september 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken. Bij dat besluit heeft het college tevens de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken en de bijstand over die periode op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB tot een bedrag van € 965,11 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij op 9 respectievelijk 24 oktober 2014 alle door het college gevraagde stukken heeft ingediend. Appellante heeft in dit verband gewezen op de ontvangstbevestigingen die zij op die data van de receptioniste van de gemeente heeft gekregen. Dat de stukken bij het college kennelijk in het ongerede zijn geraakt, valt appellante dan ook niet te verwijten. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, nu zij tijdens het gesprek op 11 september 2014 heeft verklaard kinderalimentatie te ontvangen. Voorts heeft zij gesteld dat de kasstortingen leningen betreffen die zij aan haar zus moet terugbetalen. Appellante heeft hierbij gewezen op de door haar op 18 september 2014 ingediende verklaring van haar zus.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 8 en 18 van de aangevallen uitspraak.
Intrekking bijstand per 20 september 2014
4.1.
Het besluit van 25 september 2014 tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 20 september 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB, bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afschriften over januari 2014 en februari 2014 van de kinderbonusspaarrekening binnen de gegeven hersteltermijn bij het college heeft ingeleverd. Op 9 oktober heeft appellante enkel ingediend de, eveneens in het opschortingsbesluit van 25 september 2014 verzochte, gegevens over haar Direct Sparen rekening en over de uitbetaling van een erfdeel. Voor het standpunt dat op 24 oktober 2014 door het college stukken zijn ontvangen, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. De ontvangstbevestiging dat appellante op 24 oktober 2014 stukken heeft ingeleverd bij de gemeente, doet daar niet aan af nu het college de ontvangst van de bankafschriften heeft betwist en uit de ontvangstbevestiging niet blijkt welke stukken zijn ontvangen. Dit, nog daargelaten dat de indiening van de bankafschriften op 24 oktober 2014 leidt tot de conclusie dat deze afschriften in dat geval niet binnen de gegeven hersteltermijn zijn overgelegd en dus niet tijdig zijn ingediend. Het valt appellante derhalve te verwijten dat zij de bankafschriften van de kinderbonusspaarrekening van januari en februari 2014 niet (tijdig) heeft ingediend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 20 september 2014 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante in zoverre niet slaagt.
Intrekking en terugvordering bijstand over de maand juni 2014
4.5.
Het college heeft ter zitting verklaard dat de grondslag voor intrekking en terugvordering van bijstand over juni 2014 is gelegen in de omstandigheid dat appellante de afschriften van de kinderbonusspaarrekening over de periode van 11 januari 2013 tot 1 oktober 2013 niet heeft ingediend. Appellante heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand per 11 januari 2013 niet worden vastgesteld. Door enkel de bijstand over de maand juni 2014 in te trekken en terug te vorderen, is appellante niet tekort gedaan, aldus het college.
4.6.
Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, biedt het ontbreken van de onder 4.5 vermelde bankafschriften, wat daar overigens van zij, geen grondslag voor de conclusie dat het recht op bijstand over de maand juni 2014 niet is vast te stellen. Dit betekent dat de intrekking van bijstand over de maand juni 2014, en bijgevolg ook de terugvordering, berust op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand juni 2014, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven.
4.7.
Vastgesteld wordt dat appellante bankafschriften over de maand juni 2014 heeft ingediend van haar bankrekening en van de kinderbonusspaarrekening. Daaruit blijkt de ontvangst van € 100,- aan kinderalimentatie en twee kasstortingen van ieder € 200,-. Hiervan heeft appellante niet onverwijld uit eigen beweging mededeling gedaan aan het college zodat appellante, anders dan zij betoogt, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen, inkomsten uit vermogen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.10.
Kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat de kinderalimentatie en de kasstortingen als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB moeten worden beschouwd. De stelling van appellante dat de kasstortingen zien op geleende bedragen die zij aan haar zus moet terugbetalen, leidt niet tot het oordeel dat deze stortingen in het kader van de bijstand buiten aanmerking moeten worden gelaten. Deze stortingen konden worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan.
4.12.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het college gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante te herzien door de kasstortingen en alimentatie als inkomen toe te rekenen aan de maand waarin de stortingen zijn gedaan en waarin de alimentatie is ontvangen. Dit betekent dat de bijstand over de maand juni 2014 dient te worden herzien door de kasstortingen en alimentatie in juni 2014 tot een totaalbedrag van
€ 500,- als inkomen toe te rekenen aan die maand. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien.
4.13.
Het college is tevens gehouden om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellante terug te vorderen. De Raad zal het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de in het besluit van 24 oktober 2014 vervatte terugvordering. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 495,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep, in totaal
€ 1.485,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over juni 2014;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 juni 2015, voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over juni 2014;
  • herroept het besluit van 24 oktober 2014 tot intrekking van bijstand over de maand juni 2014 en bepaalt dat de bijstand over die maand wordt herzien met het in aanmerking te nemen inkomen als onder 4.12 vermeld;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van bijstand over juni 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

IJ