In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 17 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding over mogelijke werkzaamheden van appellante, heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellante heeft bankafschriften overgelegd, maar niet alle gevraagde stukken tijdig ingediend, wat leidde tot opschorting en intrekking van haar bijstand.
Het college heeft de bijstand per 20 september 2014 ingetrokken, omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had ingediend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de stukken wel tijdig had ingediend en dat de intrekking onterecht was. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand juni 2014 op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de intrekking en terugvordering van bijstand over juni 2014 en het beroep gegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk bankafschriften had ingediend, waaruit bleek dat zij kinderalimentatie ontving en kasstortingen had gedaan. De Raad heeft bepaald dat de bijstand over juni 2014 herzien moest worden, waarbij de kasstortingen en alimentatie als inkomen moesten worden aangemerkt. Het college is opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van bijstand over juni 2014. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 1.485,-.