ECLI:NL:CRVB:2017:1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/1617 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

16/1617 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2016, 15/4252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 22 januari 2015 langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de jaren 2012 tot en met 2014 aangevraagd. Bij besluit van 26 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de aanvraag niet tijdig heeft ingediend en dat hij geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die toekenning van langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht over 2014 kunnen rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2012 en 2013 ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd, maar dat aanleiding bestaat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Nu de aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2014 al te laat was ingediend geldt dit immers temeer voor de aanvraag over 2012 en 2013. De door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden maken dit niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het indienen van een aanvraag voor langdurigheidstoeslag over voorgaande jaren niet aan een wettelijke termijn is gebonden, dat het college niet heeft beslist over de jaren 2012 en 2013, dat de rechtbank het geconstateerde motiveringsgebrek ten onrechte heeft gepasseerd, dat er bijzondere omstandigheden zijn om langdurigheidstoeslag toe te kennen en dat appellant er in ieder geval op mocht vertrouwen dat over de jaren 2012 en 2013 wel langdurigheidstoeslag zou worden toegekend nu de afwijzing daarop niet ziet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die ouder is dan 21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2.
Met ingang van 1 juli 2013 is artikel 44 van de WWB, anders dan voordien, ook van toepassing op artikel 36 van de WWB. Dit betekent dat vanaf die datum in beginsel geen langdurigheidstoeslag meer wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag om langdurigheidstoeslag is ingediend.
4.3.
Aangezien de WWB met ingang van 1 januari 2015 is ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW) en de in artikel 36 van de WWB geregelde langdurigheidstoeslag per die datum is komen te vervallen - en daarvoor de in artikel 36 van de PW geregelde individuele inkomenstoeslag in de plaats is gekomen -, brengt dit mee dat in beginsel uiterlijk op 31 december 2014 een aanvraag om langdurigheidstoeslag kon worden ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden een latere indiening rechtvaardigen.
4.4.
Door appellant zijn geen bijzondere omstandigheden als in de in 4.3 bedoelde zin naar voren gebracht. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de beroepsgrond van appellant dat hij ook met terugwerkende kracht aanspraak kon maken op langdurigheidstoeslag geen doel treft.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2012 en 2013. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten of uit het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 26 januari 2015 niet blijkt dat impliciet ook over de jaren 2012 en 2013 is beslist, heeft de rechtbank het geconstateerde motiveringsgebrek terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd nu appellant daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij is van belang dat
- zo in dat besluit al niet tevens een beslissing over 2012 en 2013 zou kunnen worden
gelezen - een nader besluit niet tot een voor appellant gunstiger resultaat zou kunnen leiden, omdat als voor de voorliggende aanvraag voor 2014 al geen bijzondere omstandigheden gelden die de te late indiening kunnen rechtvaardigen dat voor 2012 en 2013 evenmin het geval zal zijn. Daarin ligt besloten dat wat appellant heeft gesteld met betrekking tot het bij hem gewekte vertrouwen dat hij over 2012 en 2013 wel voor langdurigheidstoeslag in aanmerking zou komen feitelijke grondslag mist.
4.6.
Aan wat appellant ten slotte inhoudelijk nog naar voren heeft gebracht over bijzondere omstandigheden die in zijn geval tot toekenning van langdurigheidstoeslag zouden moeten leiden, komt de Raad, gelet op wat hiervoor is overwogen niet toe.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD