ECLI:NL:CRVB:2017:1324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
14/5803 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die sinds 30 april 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Hoogezand-Sappemeer had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met K, zonder dit voldoende te onderbouwen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de gemeente niet had aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg en een gezamenlijke huishouding.

In hoger beroep heeft de Raad de bevindingen van de gemeente beoordeeld. De Raad concludeerde dat de gemeente onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad benadrukte dat het bijstandsverlenend orgaan de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de gemeente opdroeg om opnieuw op het bezwaar te beslissen en heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.

Daarnaast heeft de Raad de gemeente veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, maar de verzoeken om vergoeding van verblijfskosten zijn afgewezen, omdat deze niet als redelijkerwijs gemaakte kosten konden worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

14.5803 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 september 2014, 14/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M. Klok hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klok. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. C.J.A. Boere, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving met ingang van 30 april 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Nadien is haar uitkering wegens wijzigingen in haar persoonlijke situatie verscheidene malen herzien. Betrokkene woont sinds 2006 op het [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een tip, inhoudende dat [K.] (K) bij betrokkene inwoont, hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende uitkering. In dat kader heeft een toezichthouder van SZW een administratief vooronderzoek gedaan waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2012. Vervolgens heeft een andere toezichthouder SZW het onderzoek voortgezet. Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van gegevens over het water-, gas-, en elektraverbruik op het uitkeringsadres, het verrichten van waarnemingen bij het uitkeringsadres, het verrichten van onderzoek op internet (Facebook) en het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres op 17 juni 2013. De rapporteur SZW heeft vervolgens een gesprek met betrokkene gevoerd, waarvan op 18 juni 2013 een rapport gespreksbevindingen is opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juni 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen vormden voor appellant aanleiding bij besluit van 1 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene vanaf 1 januari 2010 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2010 tot
1 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 43.879,78. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene sinds 1 januari 2010 een gezamenlijke huishouding voert met K en door hiervan geen melding te doen, niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van wederzijdse zorg in de periode in geding, zodat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning geen bespreking behoeft. Appellant heeft volstaan met het verwijzen naar de door betrokkene betwiste verklaring, opgenomen in een niet ondertekend gespreksverslag van 17 juni 2013, dat niet aan haar is voorgehouden en geen ander onderzoek gedaan naar financiële verstrengeling tussen betrokkene en K.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Naast het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning, is het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg in de te beoordelen periode. Het betoog van appellant, dat de wederzijdse zorg blijkt uit het met betrokkene op 17 juni 2013 gevoerde gesprek in samenhang bezien met de bevindingen uit de het onderzoek op het internet (Facebook), slaagt niet. Het verslag van het gesprek met betrokkene op 17 juni 2013 bevat geen of nauwelijks concrete feiten en omstandigheden die duiden op een financiële verstrengeling of het voorzien in zorg voor elkaar. Betrokkene verklaart volgens dat verslag dat ze al haar vaste lasten en rekeningen zelf betaalt, in 2010 met K op vakantie is geweest en dat hij soms boodschappen voor haar doet. Uit de zich in het onderzoeksrapport van 24 juni 2013 bevindende afdrukken uit het Facebookaccount van betrokkene en/of K volgt niet meer dan dat betrokkene en K gezamenlijk activiteiten ondernamen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1924, heeft overwogen hoeft het gezamenlijk ondernemen van activiteiten niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.6.
Partijen hebben ter zitting van de Raad uitdrukkelijk verzocht het geschil zo mogelijk finaal te beslechten. Met het oog daarop overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft appellant opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Niet valt in te zien hoe - gelet op het tijdsverloop - nog nader onderzoek kan plaatsvinden met betrekking tot de hier te beoordelen periode. Daarom bestaat aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij aan appellant is opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en
€ 50,64 aan reiskosten in hoger beroep op basis van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, in totaal € 545,64. Betrokkene heeft verzocht ook haar verblijfskosten, een hotelovernachting in Utrecht, te vergoeden. Er bestaat geen aanleiding om deze kosten te vergoeden omdat er geen sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in
artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Niet is gebleken dat vervoer per openbaar vervoer of per auto niet of niet voldoende mogelijk was op de dag van de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- herroept het besluit van 1 juli 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 545,64;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD