ECLI:NL:CRVB:2017:1393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/3963 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 2 december 2014 gemeld voor bijstand als alleenstaande, maar heeft niet tijdig de gevraagde gegevens verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft hem op 15 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek, waarbij een huisbezoek werd aangekondigd. Appellant was echter niet thuis tijdens het huisbezoek, omdat hij met zijn dochter boodschappen deed en later naar Den Haag moest voor een familiebezoek. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. De Raad stelt vast dat er geen zwaarwegende redenen waren voor appellant om niet aanwezig te zijn, en dat hij zijn verplichtingen op grond van de Participatiewet (PW) heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat de termijn voor het indienen van het verweerschrift door het college niet in strijd is met de procesorde, omdat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om op het verweerschrift te reageren. De Raad concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van het voorschot terecht zijn gebeurd.

Uitspraak

16/3963 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 mei 2016, 15/4654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is
mr. drs. Schroeder verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 2 december 2014 gemeld en een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande. Het college heeft appellant daarop bij brief van 4 december 2014 verzocht om voor 12 december 2014 een aantal in die brief aangeduide gegevens te verstrekken. Daarop heeft appellant niet gereageerd. Bij brief van 15 december 2014 heeft het college appellant nogmaals verzocht om voor 8 januari 2015 de gevraagde gegevens in te sturen. Bij besluit van 22 december 2014 is aan appellant een voorschot van € 69,- verstrekt. Bij e-mail van 6 januari 2015 heeft een medewerker van het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 januari 2015. Appellant is verzocht om dan van alle bankrekeningen bankafschriften over de afgelopen drie maanden mee te nemen. Deze afspraak is op verzoek van appellant verzet naar 15 januari 2015. Op 14 januari 2015 zijn namens appellant nog enkele gegevens toegezonden, waaronder bankafschriften. Op
15 januari 2015 is appellant samen met zijn gewezen partner [naam partner J.] (J) op de afspraak verschenen.
1.2.
J heeft tijdens het gesprek op 15 januari 2015 onder meer verklaard dat zij appellant bijstaat, omdat hij tweemaal een beroerte heeft gehad en dat zij appellant dagelijks helpt in de huishouding door voor hem te koken, te wassen en het huis schoon te maken. De medewerker van het college heeft na afloop van het gesprek meegedeeld dat zij later die dag nog een huisbezoek wil afleggen op het opgegeven woonadres van appellant. Een aansluitend huisbezoek was niet mogelijk omdat eerst een collega en een auto moesten worden geregeld. Appellant en J hebben daarmee ingestemd. Diezelfde dag om 15.30 uur is appellant niet op het opgegeven adres aangetroffen, ook niet na herhaaldelijk aanbellen. Nadat de medewerkers van het college meermaals tevergeefs getracht hadden appellant telefonisch te bereiken, hebben zij telefonisch contact gezocht met J. J gaf toen aan dat appellant met zijn dochter in de omgeving van de woning boodschappen aan het doen was. Aan J is nog gevraagd om appellant erop te attenderen dat hij meteen naar de woning diende te komen voor het huisbezoek. Na tien minuten is er opnieuw telefonisch contact geweest met J, die toen verklaarde dat appellant niet naar huis kon komen omdat hij naar Den Haag was vertrokken voor een afspraak.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college het aan appellant verstrekte voorschot van € 69,- teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college, met aanvulling van de grondslag, de bezwaren tegen de besluiten van 27 januari 2015 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar geen medewerking heeft verleend aan een aangekondigd huisbezoek en aldus in strijd met artikel 17 van de Participatiewet (PW) heeft gehandeld met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat en voor zover nog van belang, aangevoerd dat het verweerschrift van het college buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het ruim buiten de gestelde termijn en pas elf dagen voor de zitting van de Raad is ingediend alsmede dat sprake is van processuele ongelijkheid van partijen in de beroepsprocedure, nu het college anders dan appellant kennelijk geen fatale termijnen worden gesteld. Voorts is aangevoerd dat appellant zich op
15 januari 2015 in een overmachtsituatie bevond en prioriteit heeft gegeven aan het familiebezoek in Den Haag, dat voor hem het belang van het huisbezoek op dezelfde dag niet duidelijk was, dat het college het belang van appellant, om na het overlijden van een neef op
7 januari 2015, op 15 januari 2015 in Den Haag bij familie te zijn, onvoldoende zwaar heeft gewogen en ten slotte dat er geen juridische grondslag is om bij schending van artikel 17 van de PW een aanvraag af te wijzen. Ter zitting heeft appellant nog betoogd dat ook artikel 53a van de WWB zich ertegen verzet om in een zaak als deze een verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting aan te nemen met zulke verstrekkende gevolgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indiening verweerschrift tardief
4.1.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in. Het tweede lid bepaalt dat de bestuursrechter de in het eerste lid bedoelde termijn kan verlengen. Artikel 8:42 van de Awb is ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep bij onder meer de Raad.
4.2.
De griffier van de Raad heeft het college tweemaal een termijn gesteld voor het indienen van een verweerschrift, de laatste maal op 9 september 2016
.Het college heeft uiteindelijk op 16 februari 2017 een verweerschrift ingediend. Hoewel deze handelwijze van het college niet strookt met wat in het kader van een goede en efficiënte procesvoering van een bestuursorgaan mag worden verlangd, zal de Raad - anders dan door appellant verzocht - het ruim na de gestelde termijn ingekomen stuk niet buiten beschouwing laten. Redengevend daarvoor is dat de termijn van artikel 8:42 Awb een termijn van orde is en dat het stuk zo al niet als verweerschrift dan toch als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb in het geding zou dienen te worden toegelaten. Nu de wet aan een niet tijdig ingediend verweerschrift geen gevolgen verbindt en het verweerschrift binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn is ingediend, zal de Raad dus aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbijgaan. Gelet op de periode gelegen tussen de datum van indiening van het verweerschrift, dat terstond aan appellant is toegezonden, en de datum van de zitting van de Raad (28 februari 2017) heeft appellant bovendien voldoende gelegenheid gehad van het stuk - dat overigens wat het inhoudelijk verweer betreft slechts een halve pagina beslaat en neerkomt op een herhaling van eerder door het college ingenomen standpunten - kennis te nemen en erop te reageren, zodat hij daardoor niet in zijn procesbelang is geschaad. Wat appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht over processuele ongelijkheid van partijen in de beroepsprocedure kan daar niet aan afdoen. Overigens kan in dat verband nog worden opgemerkt dat ook aan appellant desgewenst en zo nodig uitstel kon worden verleend - en ook is verleend - voor het indienen en aanvullen van de gronden van het hoger beroep.
Overgangsrecht
4.3.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het college na 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
Medewerking aan aangekondigd huisbezoek na voorafgaand gesprek op dezelfde dag
4.4.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor het aangekondigde huisbezoek op
15 januari 2015 een redelijke grond aanwezig was om de juistheid van de door appellant verstrekte informatie te verifiëren, zodat van appellant in beginsel redelijkerwijs mocht worden verlangd daaraan zijn medewerking te verlenen.
4.5.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of er een zwaarwegende reden was voor appellant om niettemin geen medewerking te verlenen aan het aangekondigde en juist op
15 januari 2015 af te leggen huisbezoek.
4.6.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvoor is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Alleen een zwaarwegend belang kan een rechtvaardigingsgrond vormen om een wenselijk geacht, onmiddellijk uit te voeren of voort te zetten huisbezoek te weigeren. Als die rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan de weigering om medewerking te verlenen in redelijkheid niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
4.7.
De Raad ziet in dit geval, waarin het college terecht aanleiding heeft gevonden om in aansluiting op het gesprek in principe onverwijld - maar door logistieke problemen genoodzaakt pas enige uren later op dezelfde dag - een huisbezoek af te leggen om de gestelde woon- en leefsituatie van appellant te verifiëren, geen grond om een andere maatstaf dan in 4.6 aangegeven aan te leggen.
4.8.
Appellant heeft zijn stelling dat hij op 15 januari 2015 voor een familiebespreking naar Den Haag moest, zodat hij het vooraf aangekondigde huisbezoek op diezelfde dag niet kon afwachten, niet aannemelijk gemaakt. Allereerst heeft hij tijdens het voorafgaande gesprek op 15 januari 2015 ten kantore van het college, toen het voorgenomen huisbezoek op diezelfde dag is aangekondigd, daarvan geen melding gemaakt. Voorts heeft J desgevraagd eerst een andere reden opgegeven waarom appellant op het tijdstip van het voorgenomen huisbezoek
- ’s middag om 15.30 uur - niet thuis was. Ten slotte heeft appellant nagelaten zelf spontaan of door een ander contact op (laten) te nemen om de verhindering en de reden daarvan door te geven of anderszins toe te lichten. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting niet kunnen aangeven of mogelijk sprake is geweest van een plotseling opkomende noodzaak om naar Den Haag te vertrekken, ondanks de geplande afspraak voor het huisbezoek op die dag. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een plotseling opkomende en zodanig zwaarwegende reden had (om het huisbezoek geen doorgang te laten vinden) dat daarvoor het belang van het college om nog op diezelfde dag de woon- en leefsituatie van appellant door middel van een huisbezoek te verifiëren, moest wijken. Wat appellant nog in algemene zin onder verwijzing naar de Hindoestaanse cultuur ter zake van rituelen rond overleden familieleden naar voren heeft gebracht kan hier niet aan afdoen, te minder nu dat in dit geval op geen enkele wijze in concrete zin is toegelicht of onderbouwd.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat het college appellant terecht heeft tegengeworpen dat hij op
15 januari 2015 geen medewerking heeft verleend aan een op diezelfde dag - gepland en vooraf aangekondigd - af te leggen huisbezoek. Aldus heeft appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Juridische grondslag afwijzing aanvraag
4.10.
Appellant heeft betoogd dat, zo al sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW, de PW geen grondslag biedt om op grond daarvan de aanvraag af te wijzen. Volgens appellant kan de bijstand in een dergelijk geval hooguit met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de PW worden afgestemd (lees: verlaagd), ook al omdat artikel 18 immers volgt op artikel 17.
4.11.
Dit betoog faalt. Allereerst ziet appellant eraan voorbij dat in artikel 18, tweede lid, van de PW artikel 17, eerste lid, van de PW is uitgezonderd, zodat reeds daarom de opvatting van appellant niet kan worden gevolgd. Voorts wordt opgemerkt dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 27 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3229) de systematiek van de WWB zich ertegen verzet dat, zoals in het voorliggende geval, een verlaging van de bijstand wordt toegepast in een situatie dat iemand geen recht op bijstand heeft. De Raad ziet geen grond daarover voor de toepassing van de gelijkluidende bepalingen in de PW anders te oordelen.
Tardief aangevoerde grond
4.12.
Appellant heeft eerst ter zitting van de Raad er nog op gewezen dat het niet juist is hem schending van de inlichtingenverplichting te verwijten en tegen te werpen, gelet op het bepaalde in artikel 53a, tweede, derde en vierde lid, van de PW. Nog daargelaten of deze bepalingen wel zien op de voorliggende situatie, zal de Raad deze beroepsgrond buiten bespreking laten, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd.
Terugvordering voorschot
4.13.
Appellant heeft tegen de terugvordering van het verleende voorschot geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL