ECLI:NL:CRVB:2017:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/7904 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging van uitkering op grond van verwijtbaar gedrag en recidive

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verlaging van zijn uitkering op grond van de IOAW werd bevestigd. Appellant ontving sinds 2 november 2012 een uitkering, maar zijn deelname aan een werk- en scholingsprogramma leidde tot meerdere verlagingen van zijn uitkering vanwege verwijtbaar gedrag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eerdere maatregelen van het college van burgemeester en wethouders van Oss terecht waren opgelegd. Appellant had zich herhaaldelijk niet adequaat gedragen tijdens zijn werkzaamheden, wat leidde tot voortijdige beëindigingen van zijn werkplekken. Ondanks zijn argumenten over recidive, oordeelt de Raad dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar waren en dat zijn gedrag als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst de vordering van appellant af.

Uitspraak

15/7904 NIOAW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 oktober 2015, 15/765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A.J. Lejeune.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 november 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), naar de grondslag voor een alleenstaande werkloze werknemer.
1.2.
Vanaf 15 juli 2013 nam appellant deel aan het werk- en scholingsprogramma Focus van de gemeente Oss. Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college de uitkering van appellant met ingang van 1 november 2013 gedurende één maand met 100% verlaagd, op de grond dat de proefplaatsing van appellant bij [naam B.V.] B.V. door zijn gedrag en uitlatingen voortijdig was beëindigd. Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het college de uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2014 gedurende één maand met 80% verlaagd, op de grond dat appellant onvoldoende had getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college de uitkering van appellant met ingang van 1 september 2014 gedurende twee maanden met 100% verlaagd, op de grond dat appellant niet was verschenen op het Vacaturecafé en omdat zijn werkzaamheden via
[naam bedrijf 1] door zijn houding en gedrag op de werkvloer voortijdig waren beëindigd. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2014 gedurende drie maanden met 100% verlaagd. Het college heeft aan de besluitvorming, samengevat, ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van appellant via [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] door eigen toedoen voortijdig waren beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat de door appellant via [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] verrichte werkzaamheden voortijdig zijn beëindigd door zijn verwijtbare gedrag, uitlatingen en werkhouding. Uit de informatie van de werkgever blijkt dat de inzet van appellant erg laag was, dat hij de kantjes er vanaf liep, zich veel ziek meldde en anderen van het werk hield. De door appellant ingebrachte medische informatie over zijn rugklachten, wat hier ook van zij, kan hieraan niet afdoen.
4.2.
De beroepsgrond dat geen sprake kan zijn van recidive omdat appellant tegen de eerder opgelegde maatregelen van 11 november 2013, 17 februari 2014 en 28 oktober 2014 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, slaagt niet. Allereerst is voor toepassing van artikel 8, derde lid, van de toepasselijke afstemmingsverordening (recidivebepaling) slechts vereist dat een betrokkene zich binnen twaalf maanden na een eerder verlagingsbesluit opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Aan die eis was hier voldaan. Daar komt voor dit geval ten overvloede nog bij dat evengenoemde besluiten in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit in rechte onaantastbaar waren geworden en daarmee tevens het verwijtbare karakter van de daaraan ten grondslag liggende gedragingen in rechte is komen vast te staan.
4.3.
Het college heeft met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ de uitkering van appellant gedurende drie maanden met 100% verlaagd. In wat appellant overigens nog heeft aangevoerd omtrent zijn fysieke beperkingen wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de verlaging van 100% gedurende drie maanden als buitenproportioneel moet worden aangemerkt. De houding en gedragingen van appellant, waardoor zijn werkzaamheden voortijdig zijn beëindigd, kunnen als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. Uit de eerder opgelegde maatregelen blijkt bovendien dat appellant dit verwijtbare gedrag bij herhaling heeft vertoond, zodat sprake is van een volhardende negatieve werkhouding. Tot slot kan er niet aan worden voorbijgezien dat het effect van de opgelegde maatregel in tijdsduur beperkt is gebleven nu appellant er kennelijk in is geslaagd begin december zelf betaald werk te vinden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL