ECLI:NL:CRVB:2017:1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/2427 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen na ontruiming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen na de ontruiming van zijn woning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, omdat de appellant eerder al bijzondere bijstand had ontvangen en de kosten niet noodzakelijk zouden zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 28 februari 2017 was de appellant niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door D.J. de Feijter. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gebruiksgoederen aan vervanging toe waren, aangezien hij zijn goederen niet had opgehaald na de ontruiming. Bovendien had hij eerder al bijzondere bijstand ontvangen voor inrichtingskosten. De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor de appellant bijzondere bijstand vroeg, niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en dat het college terecht had geoordeeld dat de aanvraag moest worden afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier.

Uitspraak

16/2427 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2016, 15/3611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gürcan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. de Feijter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op het adres [adres 1]. In september 2014 is de woning van appellant ontruimd door de verhuurder, waarna appellant van 3 november 2014 tot 8 januari 2015 stond ingeschreven op het adres [adres 2]. Sinds 8 januari 2015 huurt appellant een kamer op het adres [adres 3]. Op 17 februari 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van aanschaf van een koelkast, eettafel, tv-kast, tapijt, wasmachine, klerenkast, bed, dekbed en een matras (duurzame gebruiksgoederen) tot een bedrag van € 3.200,-.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft in 2008 en in 2011 al bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ontvangen. De inrichtingskosten zijn niet noodzakelijk omdat bij de ontruiming van zijn vorige woning aan de [adres 2] de inboedel naar de vuilstort is gebracht en de noodzaak op grond van het gemeentelijk beleid vooraf dient te kunnen worden gecontroleerd. Tevens heeft appellant in zijn vorige woning waterschade gehad, waarvoor hij niet was verzekerd. Een inboedelverzekering wordt als een voorliggende voorziening beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordeden. Het college heeft ter zitting het ingenomen standpunt verduidelijkt in die zin dat het ervoor moet worden gehouden dat niet was vast te stellen of de kosten noodzakelijk waren en dat de kosten in ieder geval niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de kosten al noodzakelijk waren, deze niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Vaststaat dat appellant ten tijde van zijn verblijf op het adres [adres 2] beschikte over diverse duurzame gebruiksgoederen. Uit de gedingstukken blijkt dat deze woning door de verhuurder in september 2014 is ontruimd wegens een huurschuld. Appellant heeft zijn goederen niet uit de woning gehaald en was bij de ontruiming niet aanwezig. Ook nadien heeft appellant zijn goederen voor zover opgeslagen door de gemeente niet opgehaald. Appellant heeft dan ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn gebruiksgoederen aan vervanging toe waren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan appellant tweemaal eerder, in 2008 en in 2011, nog bijzondere bijstand is toegekend voor een volledige woninginrichting. In wat appellant heeft aangevoerd, zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH