ECLI:NL:CRVB:2017:140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/2108 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden in restaurant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 17 oktober 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd beschuldigd van het verzwegen van op geld waardeerbare werkzaamheden in het restaurant van zijn vader. Naar aanleiding van een melding van een klantmanager van de gemeente Amsterdam, werd er een onderzoek ingesteld door handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsbedragen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld op basis van een overgelegde urenregistratie. De Raad oordeelde echter dat de urenregistratie niet overeenkwam met de verklaringen van appellant over zijn werkzaamheden. Er was grote onduidelijkheid over de omvang van de werkzaamheden, waardoor het niet mogelijk was om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.2108 PW

Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2016, 15/6315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 oktober 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 4 mei 2015 van een klantmanager van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) dat appellant op een donderdagavond rond 19.00 uur is herkend als kok achter een counter met Turkse eetspecialiteiten, genaamd [restaurant] , in [plaats] , hebben handhavingsspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, het internet geraadpleegd, waarnemingen gedaan en appellant op 18 juni 2015 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 juni 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluiten van
25 juni 2015 en 10 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van
18 september 2015 (bestreden besluiten), de bijstand van appellant met ingang van 8 oktober 2014 ingetrokken en de over de periode van 8 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.146,61 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare activiteiten die appellant vanaf 8 oktober 2014 heeft verricht bij restaurant [restaurant] (restaurant). Hierdoor kan het recht op bijstand vanaf 8 oktober 2014 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2014 tot en met 25 juni 2015.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht in het restaurant en hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat zijn recht op bijstand op grond van de in bezwaar overgelegde urenregistratie schattenderwijs is vast te stellen. Uit deze urenregistratie over de periode van 8 oktober 2014 tot en met 15 juli 2015 blijkt dat appellant iedere week, op woensdag, donderdag en vrijdag vier uur per dag werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Appellant heeft op 18 juni 2015 tegenover de handhavingsspecialisten onder meer verklaard dat het restaurant [restaurant] van zijn vader is. Appellant helpt in het restaurant, hij is er ook om klanten te helpen en hij neemt bestellingen op. Hij is er twee tot drie keer per week en soms ook een week niet. Hij helpt doordeweeks ook wel eens. Op de facebookpagina van het restaurant staat appellant vermeld als contactpersoon. Het restaurant is telefonisch te bereiken en appellant neemt dan de telefoon op. Als er een bestelling is, belt hij zijn familie die aanwezig is. Appellant ziet het niet als werk omdat hij er langs komt als het nodig is of als hij zin heeft. Hij heeft nooit bijgehouden hoe vaak hij er was. Hij is er vier tot vijf uurtjes per dag, maar niet iedere dag. Hij heeft nooit bijgehouden hoeveel uur hij daar werkte. Hij heeft geholpen in de zaak sinds de opening.
4.5.
Vaststaat dat de in 4.3 vermelde urenregistratie niet overeenkomt met de in 4.4 vermelde verklaring van appellant. Appellant heeft immers anders verklaard over de gewerkte weken, het aantal dagen per week en het aantal uren per dag. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij in het restaurant meehielp en daarnaast ook de telefoon van het restaurant opnam voor bijvoorbeeld het aannemen van bestellingen, terwijl de urenregistratie niet vermeld welke werkzaamheden appellant alsdan heeft verricht. Nu ook achteraf grote onduidelijkheid bestaat over de omvang van de diverse werkzaamheden van appellant, is het, anders dan appellant stelt, ook niet mogelijk om aan de hand van de urenregistratie, via een reconstructie, schattenderwijs tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand over de te beoordelen periode te komen (vergelijk de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:791).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.L. van den IJssel

HD