ECLI:NL:CRVB:2017:1454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
16/5119 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 1 februari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en woonde bij zijn broer en diens partner. Na onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij gesprekken en een huisbezoek zijn uitgevoerd, werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij met zijn broer een gezamenlijke huishouding voerde. Het college besloot daarom de bijstand van appellant per 1 september 2015 in te trekken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van wederzijdse zorg en dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer. De Raad benadrukte dat de situatie op het moment van toekenning van de bijstand anders was dan na de verhuizing van appellant naar zijn broer, en dat het college terecht had gehandeld door de bijstand te herzien.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16/5119 PW
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2016, 15/8182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde van zijn aanvraag woonde appellant bij zijn broer [broer 1] en diens partner te Amsterdam. Op 22 mei 2012 is appellant verhuisd naar het adres [adres] (uitkeringsadres), waar de alleenstaande broer, [broer 2] (broer), ook woont.
1.2.
Na enkele vergeefse oproepen en bezoeken aan het uitkeringsadres heeft op 1 en
21 september 2015 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft op 21 september 2015 aansluitend op het gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Op
29 september 2015 is nogmaals met appellant gesproken. De bevindingen van de gesprekken en van het huisbezoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 2 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 in te trekken op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij met zijn broer een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet langer betwist dat sprake was van wederzijdse zorg. De wederzijdse zorg is in de bezwaarfase komen te vervallen omdat appellant toen overdag bij zijn ouders verbleef om zijn zieke moeder te verzorgen en slechts sliep op het uitkeringsadres. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2015 tot 15 oktober 2015.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en zijn broer vanaf 22 mei 2012 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Anders dan appellant stelt, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat sprake was van wederzijdse zorg. Daartoe zijn van belang de verklaringen van appellant over zijn woonsituatie met zijn broer. Daaruit komt naar voren dat appellant zijn broer maandelijks € 100,- contant betaalt voor inwoning en dat als appellant of zijn broer boodschappen doet dat voor hen beiden is. Dat bij toerbeurt voor beiden gekookt wordt, maar als zijn broer aan het werk is appellant kookt. Voorts maakt appellant de hele woning schoon en mag hij gebruik maken van de hele woning. Zijn broer doet de was en als hij zijn kleding wast, dan wast hij ook de kleding van appellant. Dat deze situatie in bezwaar en dus na de hier te beoordelen periode mogelijk anders is geworden in verband met zorgtaken die appellant dagelijks heeft verricht bij zijn ouders, maakt niet dat in de te beoordelen periode geen sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de verhuizing naar zijn alleenstaande broer op 22 mei 2012 voor het college geen aanleiding heeft gevormd om de bijstand van appellant te wijzigen, dan wel nieuw onderzoek in te stellen naar het recht op bijstand. Dit heeft bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zijn woon- en leefsituatie in overeenstemming was met de wet en het beleid van de gemeente. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is niet gebleken. De omstandigheid dat het college de woonsituatie in het verleden niet heeft gekwalificeerd als een gezamenlijke huishouding neemt niet weg dat die situatie later, op grond van nieuwe en gewijzigde inzichten, wel als zodanig kan worden aangemerkt met als gevolg dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt beëindigd. Het college heeft er terecht op gewezen dat de situatie op het moment van toekenning van bijstand per 1 februari 2012 anders was. Er was toen geen aanleiding om te concluderen dat sprake was van een huishouding tussen twee personen, maar van een situatie van een huishouding van drie personen waarbij twee personen, de broer en zijn partner, al een gezamenlijke huishouding vormden. Die woonsituatie is gewijzigd met de verhuizing van appellant op 22 mei 2012 naar zijn alleenstaande broer. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden er niet toe kan leiden dat ook voor de toekomst een met de PW strijdige situatie blijft voortbestaan. Door de bijstand van appellant per 1 september 2015 te herzien, terwijl de feitelijke situatie op 22 mei 2012 niet anders was, heeft het college, anders dan appellant stelt, niet onrechtmatig gehandeld.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD