ECLI:NL:CRVB:2017:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
16/4654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft appellant op 7 april 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Tijdens de behandeling van deze aanvraag zijn er twijfels gerezen over zijn woonsituatie, wat leidde tot een verzoek om medewerking aan een huisbezoek. Appellant weigerde echter deze medewerking te verlenen, wat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ertoe bracht om de aanvraag af te wijzen en een eerder verleend voorschot terug te vorderen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel bereid was om mee te werken aan het huisbezoek, maar dat hij eerst zijn dochter moest terugbrengen. Hij betwistte dat hij had geweigerd om mee te werken en stelde dat hij ook een afspraak had bij de huisarts. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een zwaarwegende reden om niet mee te werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van appellant om mee te werken aan het huisbezoek de afwijzing van de bijstandsaanvraag rechtvaardigde.

De Raad concludeert dat de terugvordering van het voorschot ook geen verdere bespreking behoeft, aangezien appellant hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd. De uitspraak werd gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2017.

Uitspraak

16/4654 PW
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 juni 2016, 15/7828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 april 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en deze aanvraag op 13 april 2015 ingediend. Hierbij heeft hij als verblijfadres opgegeven [adres] (opgegeven adres). Volgens zijn opgave huurde appellant daar een kamer van de hoofdbewoonster en hoefde hij daarvoor geen huur te betalen. Naar aanleiding van de in het kader van die aanvraag door appellant overgelegde stukken zijn twijfels ontstaan over de woonsituatie van appellant. Tijdens een gesprek met appellant op 12 juni 2015 ten kantore van de sociale dienst (dienst) is die woonsituatie met appellant besproken en zijn de twijfels niet weggenomen. Aansluitend aan dat gesprek hebben medewerkers van de dienst appellant om toestemming verzocht op het opgegeven adres een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft zijn medewerking aan een huisbezoek geweigerd.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
5 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verleende voorschot van € 508,56 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door te weigeren mee te werken aan een huisbezoek, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij wel wilde meewerken aan het huisbezoek, maar dat hij eerst zijn dochter die met hem mee was gekomen moest terugbrengen naar haar moeder. Hij wilde, gelet op de afspraak met de moeder, de omgangsregeling niet in gevaar brengen. Anders dan in de betreffende rapportage is weergegeven, heeft appellant nooit gezegd of bedoeld te zeggen dat hij die dag niet aan een huisbezoek wilde meewerken. Appellant heeft toen ook gezegd dat hij nog bloed moest laten prikken bij de huisarts, maar dat staat niet in de rapportage vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 april 2015 tot en met 12 juni 2015.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er voor het afleggen van een huisbezoek een redelijke grond bestond. Indien van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake is, kan alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking.
4.3.
Appellant heeft geweigerd om mee te werken aan een huisbezoek op 12 juni 2015 om 14.00 uur, direct na afloop van een gesprek ten kantore van de dienst. Blijkens de rapportage “Aanvraag bijstand voor levensonderhoud” van 12 juni 2015 heeft appellant verklaard dat hij op dat moment niet naar huis kon omdat hij zijn dochter bij zich had en hij haar over twee uur weer terug moest brengen bij haar moeder. Daargelaten of dit een zwaarwegende reden was die aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg stond, heeft appellant nadat hem de mogelijkheid was geboden mee te werken aan een huisbezoek om 17.00 uur diezelfde dag, dus op een moment dat zijn dochter volgens zijn verklaring niet langer bij hem zou zijn, wederom geweigerd hieraan mee te werken. De beroepsgrond dat appellant niet zou hebben gezegd niet te willen meewerken aan het huisbezoek, slaagt niet. Anders dan appellant heeft gesteld, mocht het college uitgaan van zijn verklaring als weergegeven in de rapportage. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De beroepsgrond dat hij die dag bloed moest laten prikken bij de huisarts heeft hij niet met een medische verklaring onderbouwd en appellant heeft ook niet gesteld dat dit om 17.00 uur plaats moest vinden. Appellant is tevoren uitdrukkelijk gewezen op de gevolgen van zijn weigering om mee te werken aan een huisbezoek. Appellant heeft niettemin in zijn weigering volhard.
4.4.
Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L.V. van Donk
HD