ECLI:NL:CRVB:2017:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/4130 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres en afwijzing van bijstandsaanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving vanaf 4 januari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, na een huisbezoek op 8 augustus 2014, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand per 1 augustus 2014 ingetrokken. De appellant heeft vervolgens meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die alle zijn afgewezen op grond van onvoldoende informatie en het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres, en dat de appellant niet de benodigde gegevens heeft verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvragen terecht zijn geweest. De Raad heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor bijstand voldeed.

De uitspraak benadrukt het belang van het hebben van een vast woonadres voor het recht op bijstand en de verplichting van de aanvrager om volledige en tijdige informatie te verstrekken aan het college. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.4130 WWB, 15/7988 WWB, 15/7994 PW

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
3 juni 2015, 15/144 en 18 november 2015, 15/3596 en 15/4280 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is
mr. Dezfoulli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 4 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Dit betreft een pand met vergunning voor kamerverhuur voor maximaal vier personen.
1.2.
Op 23 juli 2014 heeft appellant bij het college gemeld dat hij vanaf 9 augustus 2014 met vakantie gaat.
1.3.
Aangezien op het uitkeringsadres vijf personen stonden ingeschreven in het GBA, plus nog twee personen in onderzoek, hebben een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek (medewerker BO) en een medewerker van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (medewerker DSO) van de gemeente Den Haag in het kader van het project “Haagse Pand Brigade” op 8 augustus 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. In de woning hebben zij de heren [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] aangetroffen, die hebben verklaard dat zij daar woonachtig zijn, dat de vierde bewoner de heer [naam 4] is en dat appellant er niet woont.
1.4.
Op 29 augustus 2014 heeft appellant gemeld dat hij weer terug was van vakantie.
1.5.
Bij brief van 8 september 2014 (uitnodiging) heeft de medewerker BO appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2014, waarbij hem is gevraagd bepaalde gegevens mee te nemen. De medewerker BO heeft deze brief op 8 september 2014 in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd.
1.6.
Op 9 september 2014 heeft de verhuurder van het pand aan de medewerker DSO eveneens verklaard dat appellant niet op het uitkeringsadres woont.
1.7.
Appellant is op 11 september 2014 niet verschenen op de afspraak voor het gesprek met de medewerker BO.
1.8.
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het college de bijstand met ingang van
1 augustus 2014 ingetrokken.
1.9.
Op 29 september 2014 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd.
1.10.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft het college appellant gevraagd nadere gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van zijn bankrekening en betaalbewijzen van huur.
1.11.
Op 21 oktober 2014 is de registratie in het GBA in die zin gewijzigd dat appellant niet meer in onderzoek is. De registratie van appellant in de GBA als bewoner van het uitkeringsadres is daarbij gehandhaafd.
1.12.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van 29 september 2014 afgewezen op de grond dat appellant na het besluit van 12 september 2014 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.13.
Op 3 november 2014 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd. Bij brief van
10 november 2014 heeft het college appellant gevraagd gegevens over te leggen, waaronder afschriften van de betaal- en spaarrekeningen van appellant over de periode vanaf 1 juli 2014.
1.14.
Bij besluit van 29 december 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2014 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, dat hij dat in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld en dat daardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.15.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college de aanvraag van 3 november 2014 afgewezen.
1.16.
Op 25 februari 2015 heeft appellant vanwege een huurachterstand de sleutels van het uitkeringsadres moeten inleveren. Hij is dakloos geraakt. Op diezelfde dag heeft hij zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen.
1.17.
In het kader van de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2014 heeft het college bij brief van 24 maart 2015 aan de gemachtigde van appellant gevraagd voor 10 april 2015 een aantal gegevens over te leggen, waaronder afschriften van de betaal- en spaarrekeningen van appellant over de periode vanaf 1 juli 2014, betaalbewijzen van de huur, en een verklaring over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.18.
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
31 oktober 2014 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden omdat vanaf 21 oktober 2014 de woonsituatie in orde is bevonden. Het college handhaaft de afwijzing van de aanvraag omdat appellant de op 24 maart 2015 opgevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.19.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college appellant met ingang van 25 februari 2015 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande met een verlaging met 18% van het nettominimumloon op de grond dat appellant geen woonkosten betaalt.
1.20.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
13 februari 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit 3). Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn om zijn recht op bijstand in de periode tussen 3 november 2014 en 13 februari 2015 vast te stellen, nu appellant de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 3 juni 2015, 15/144 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het hebben van een adres een essentieel gegeven is voor het recht op bijstand en dat het college met de verklaringen van de drie bewoners van het uitkeringsadres op 8 augustus 2014 en van de verhuurder op 9 september 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De door appellant overgelegde huurovereenkomst en kwitanties van huurbetalingen zijn in het licht van deze verklaringen onvoldoende, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 18 november 2015, 15/3596 (aangevallen uitspraak 2), heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college om informatie heeft kunnen vragen over de financiële omstandigheden en de woonsituatie van appellant en dat, nu appellant die gegevens niet heeft verstrekt, het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak van 18 november 2015, 15/4280 (aangevallen uitspraak 3), heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college om de afschriften van de bankrekening van appellant heeft kunnen vragen en dat, nu appellant die afschriften niet heeft verstrekt, het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van bijstand per 1 augustus 2014
4.1.
De te beoordelen periode loopt vanaf de intrekkingsdatum, 1 augustus 2014, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 12 september 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel op het uitkeringsadres woonde. Hij had een huurovereenkomst met de verhuurder, betaalde iedere maand de huur en beschikte tevens over een sleutel van de woning en zijn kamer. Door zijn vakantie was appellant niet in staat zijn kamer te laten zien. Het feit dat hij kort na terugkomst uit het buitenland direct contact heeft opgenomen met het college duidt er op dat hij op het uitkeringsadres woonde en over zijn post kon beschikken.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2.1 en voegt daaraan toe dat het huisbezoek plaatsvond op de dag vóór de periode waarin appellant volgens zijn melding op vakantie zou zijn, zodat de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij door zijn vakantie niet in staat was zijn kamer te laten zien, niet kan worden gevolgd. De omstandigheid dat appellant op 29 augustus 2014 heeft gemeld dat hij terug was van vakantie kan niet afdoen aan de bevindingen tijdens het huisbezoek.
4.5.
Uit wat onder 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en dat aangevallen
uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag van 29 september 2014
4.6.
De te beoordelen periode loopt vanaf de datum van de aanvraag, 29 september 2014, tot en met de datum van het afwijzingsbesluit, 31 oktober 2014.
4.7.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag in het kader van de behandeling van het bezwaar ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.8.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich aan zijn inlichtingenverplichting heeft gehouden voor zover hij daartoe, gezien zijn situatie, in staat was. Omdat hij dakloos was geraakt en de huisbaas zijn post achterhield, was hij niet in staat om het college tijdig van de gevraagde informatie te voorzien. Het college had hem daarbij beter moeten ondersteunen en helpen.
4.10.
Het staat vast dat appellant de bij brief van 24 maart 2015 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens over de financiële omstandigheden van appellant en zijn woon- en leefsituatie, voor zover die zien op gegevens tot en met de te beoordelen periode, van belang zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Uit wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat hij die gegevens redelijkerwijs niet heeft kunnen verstrekken. Als appellant bedoelt aan te voeren, dat hij zijn persoonlijke spullen zoals bankgegevens heeft achtergelaten op het uitkeringsadres, dan komt dat voor zijn eigen rekening en risico. Gelet op het onder 4.8 weergegeven beoordelingskader kan de beroepsgrond van appellant dat het college hem beter had moeten helpen niet slagen.
4.11.
Uit wat onder 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag van 3 november 2014
4.12.
De te beoordelen periode loopt vanaf de datum van de aanvraag, 3 november 2014 tot en met de datum van het afwijzingsbesluit, 13 februari 2015.
4.13.
Wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen geldt ook ten aanzien van de toetsing van bestreden besluit 3. De onder 4.9 vermelde gronden van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant eveneens aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 3. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar wat onder 4.10 is overwogen met betrekking tot het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften.
4.14.
Uit wat onder 4.13 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en dat ook aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD