ECLI:NL:CRVB:2017:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/7733 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten op IAOW-uitkering en de status van uitkeringsspecificaties als besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 augustus 2008 een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening van zijn inkomsten uit dienstbetrekking en als zelfstandige met zijn uitkering. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de uitkeringsspecificaties van het college deels als besluiten moeten worden aangemerkt, maar dat de inhoudingen op de uitkering van de appellant terecht zijn. De Raad oordeelt dat de IOAW-uitkering een bruto-uitkering is en dat de appellant niet heeft aangetoond dat de verrekende bedragen onjuist zijn. De appellant is niet verschenen op de zitting, ondanks een oproep, en zijn gronden in hoger beroep zijn herhalingen van eerdere argumenten die al door de rechtbank zijn behandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

15.7733 NIOAW, 15/7734 NIOAW, 15/7735 NIOAW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2015, 15/1375, 15/1238 en 15/3471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellant is, alhoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kissoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2008 een (aanvullende) uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Appellant ontvangt daarnaast een inkomen uit dienstbetrekking en een inkomen als zelfstandige, die door het college met de uitkering van appellant worden verrekend.
1.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van 26 februari 2014 blijkt op welke wijze het college de uitkering van appellant over de maanden februari 2013 tot en met februari 2014 heeft vastgesteld. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit 1) gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat de IOAW-uitkering een bruto-uitkering betreft, zodat het inkomen van appellant uit dienstbetrekking in genoemde maanden terecht bruto is verrekend. Ten onrechte heeft het college echter een bedrag ingehouden ten behoeve van een openstaande vordering, nu deze vordering is komen te vervallen.
1.3.
Uit de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2014 blijkt op welke wijze het college de uitkering van appellant over de maand juni 2014 heeft vastgesteld. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit 2) gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op de IOAW-uitkering van appellant vindt een maandelijkse vaste inkomenskorting van € 200,- plaats in verband met de inkomsten van appellant als zelfstandige. Deze vaste inkomenskorting past het college sinds februari 2014 toe. Voorts houdt het college sinds april 2014 een bedrag van € 48,74 in, in verband met een openstaande vordering. De inhoudingen van € 200,- en € 48,74 op de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2014 betreffen dus herhalingen van eerder genomen besluiten en zijn niet gericht op rechtsgevolg. Het bezwaar van appellant is in zoverre niet-ontvankelijk. Het college heeft verder toegelicht dat de IOAW-uitkering een bruto-uitkering is, zodat het inkomen van appellant uit dienstbetrekking terecht bruto is verrekend.
1.4.
Uit de uitkeringsspecificatie van 23 december 2014 blijkt op welke wijze het college de uitkering van appellant over de maanden september 2014 tot en met december 2014 heeft vastgesteld. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van
24 april 2015 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 3 ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij de vaste inkomenskorting te hoog vindt, maar niet heeft toegelicht hoe hoog deze korting dan moet zijn. Het college heeft verder een toelichting gegeven op de inhoudingen op de uitkering. Het betreft deels een inhouding ter aflossing van een openstaande vordering en deels een verrekening van inkomsten over de maand november 2014. De beslagvrije voet is op de verrekening van inkomsten niet van toepassing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft toegelicht dat de IOAW-uitkering een bruto-uitkering is, zodat bij de verrekening ook wordt uitgegaan van het brutoloon van appellant. Appellant heeft niet toegelicht waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Verder blijkt uit de toelichting van het college ter zitting dat de gecorrigeerde bedragen en de vaste korting wegens inkomsten uit zelfstandige arbeid niet te hoog zijn. Het college heeft deze bedragen vastgesteld op basis van de reële verdiensten van appellant. Het college verrekent de door appellant per kwartaal aan te leveren inkomensgegevens als zelfstandige met de uitkering en de vaste inkomenskorting. De rechtbank is verder van oordeel dat het college bij de verrekening van de inkomsten van appellant geen rekening hoeft te houden met de beslagvrije voet, omdat het gaat om verrekening van inkomsten die appellant eerder heeft ontvangen, zodat zijn inkomen niet onder de beslagvrije voet uitkomt. Appellant heeft zijn standpunt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden niet onderbouwd. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college het bezwaar van appellant tegen de vaste inkomenskorting van € 200,- en de inhouding van € 48,74 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze verrekeningen zijn herhalingen van eerder genomen besluiten, die in eerdere uitkeringsspecificaties tot uitdrukking zijn gebracht. Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft gemotiveerd op welke wijze de bedragen wegens inkomsten van appellant als zelfstandige zijn verrekend. Appellant heeft niet aangevoerd waarom deze motivering niet juist is. Met betrekking tot wat appellant over de beslagvrije voet en zijn persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, verwijst de rechtbank naar zijn eerdere overwegingen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet voldaan aan de bij brief van 7 februari 2017 namens de Raad gedane oproep om ter zitting van de Raad te verschijnen. Ingevolge artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat ingevolge artikel 8:108 van de Awb in dit geding van overeenkomstige toepassing is, is appellant verplicht aan deze oproep gevolg te geven. Daarop is in de oproep gewezen. Nu appellant aan deze oproep geen gevolg heeft gegeven, kan de Raad ingevolge het eveneens van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte niet de zogenoemde bescheidenschaalregeling als neergelegd in de beleidsregels van het college op zijn inkomen als zelfstandige heeft toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij besluit van 28 december 2012 heeft het college de toepassing van de bescheidenschaalregeling op appellant met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Het college heeft de bescheidenschaalregeling dus niet op de situatie van appellant hoeven toepassen.
4.4.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2014 wel als besluit moet worden aangemerkt, gelet op de bijzondere omstandigheid dat de bescheidenschaalregeling niet is toegepast. Bijzondere omstandigheden kunnen aan het besluitkarakter van een beslissing echter niet afdoen, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH