ECLI:NL:CRVB:2017:1586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
16/1832 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die zich op 12 maart 2014 ziek meldde met pijnklachten aan de heup en rug, alsook concentratieproblemen door stress. Appellant ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 27 januari 2015, werd appellant per 2 februari 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als chauffeur bakkerij. Het Uwv stelde vast dat appellant vanaf die datum geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische situatie van appellant goed in kaart gebracht en concludeerde dat er geen medische afwijkingen waren die zouden leiden tot arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant overgelegde medische informatie in hoger beroep geen aanleiding gaf om aan de bevindingen van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad concludeerde dat appellant per 2 februari 2015 geschikt was voor zijn arbeid en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier M. Gayir, en werd openbaar uitgesproken op 7 april 2017.

Uitspraak

16/1832 ZW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2016, 15/3004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kücükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kücükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als chauffeur bakkerij. Op 12 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten aan de heup en rug en concentratieproblemen ten gevolge van stress. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 27 januari 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 2 februari 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur bakkerij. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 vastgesteld dat appellant per 2 februari 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
14 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per
2 februari 2015 of dat met de door appellant in bezwaar en beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij de beoordeling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 april 2015 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat hij geen medische afwijkingen heeft geconstateerd die ertoe noodzaken om de belasting aan het onderlichaam (kort lopen, staan, buigen, tillen/dragen, gebogen werken) te vermijden. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze zowel primair als in bezwaar zijn meegewogen. Naar aanleiding van de brief van I-Psy van 8 december 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens in zijn rapport van 11 januari 2016 voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de inhoud van deze brief niet leidt tot een ander oordeel. Bij weging in bezwaar is al rekening gehouden met de chronische depressieve klachten, waarvoor appellant medicatie heeft. Dat er na de datum in geding een verwijzing heeft plaatsgevonden vanwege verstoring van het voordien al jarenlange vrij stabiele beeld op psychisch vlak, voegt voor wat betreft de datum in geding niets toe.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Vooral de psychische klachten zijn onderschat. Appellant betwist daarbij uitdrukkelijk dat de verwijzing naar de GGZ door de huisarts vanwege verstoring van het voordien al jarenlange vrij stabiele beeld op het psychische vlak niets toevoegt. De klachten zijn volgens appellant zo ernstig dat hij per 2 februari 2015 niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een aantal stukken overgelegd, namelijk een brief van zijn hoofdbehandelaar bij I-Psy,
S.Y. Ismail, van 13 september 2016, een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 18 december 2015 en een besluit van de gemeente Rotterdam van 26 april 2016 met betrekking tot een verzoek om een ondersteuningsarrangement voor sociale dagbesteding.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Over de inhoud van ‘zijn arbeid’, de door appellant laatstelijk verrichte arbeid als chauffeur bakkerij voor 40 uur per week, bestaat tussen partijen geen verschil van mening.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant door de verzekeringsartsen is gezien en lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat zij de verkregen informatie van de behandelaars bij hun bevindingen hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en was bekend met zowel de pijnklachten aan zijn heup en zijn rug als met de psychische klachten van appellant. Bij het psychisch onderzoek stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat appellant een wat matte indruk maakt, maar dat er ook sprake is van een adequate psychomotoriek en een adequaat oogcontact. Op basis van alle medische gegevens komt hij tot de conclusie dat er sprake blijkt te zijn van een reeds jaren bestaande chronische depressieve problematiek, maar dat er geen sprake is van een ernstig depressief beeld. Op de datum in geding was deze situatie stabiel onder gebruik van de psychomedicatie zodat er geen medische grond is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen voor de arbeid als chauffeur bakkerij. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is verder overtuigend ingegaan op een in de beroepsfase overgelegde brief van de behandelend psycholoog bij I-Psy,
S.Y. Ismail, van 8 december 2015, die stelt dat er sprake is van een depressie, herhaald, matig, waarvoor behandelgesprekken met aandacht op het reduceren van zijn depressieve klachten en boosheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was reeds rekening gehouden met chronische depressieve klachten, waarvoor medicatie en dat eerst na datum in geding een verwijzing heeft plaatsgevonden door de huisarts met verstoring van het voordien al jarenlange vrij stabiele beeld op psychisch vlak. De nieuwe informatie voegt voor wat betreft de datum in geding niets toe.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat de door appellant overgelegde informatie niet kan leiden tot een ander oordeel per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de beroepsgronden opgemerkt dat niet wordt betwist dat appellant al lange tijd klachten heeft. De ziekmelding per
12 maart 2014 was echter gelegen in hele andere problemen (pijn na val van trap) en tot ruim na de datum in geding had appellant geen lopende behandelingen voor zijn psychische klachten (behoudens onderhoudsmedicatie). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat appellant met de al langdurig bestaande psychische klachten zijn werk wel heeft kunnen verrichten. Pas anderhalve maand na datum in geding was er voor de huisarts reden voor een verwijzing in verband met de psychische klachten van appellant. De nieuwe informatie van I-Psy bevestigt slechts wat reeds eerder bekend was over de situatie na die verwijzing door de huisarts en bevat overigens dezelfde inhoud als de brief die in de beroepsfase bij de rechtbank al beschikbaar was. Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van een neuropsychologisch onderzoek leidt evenmin tot twijfel. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kent de Raad aan dit rapport niet die waarde toe die appellant eraan hecht. Er zijn geen argumenten voor verdergaande beperkingen dan eerder zijn aangenomen.
4.4.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusie van het Uwv wat betreft de geschiktheid van appellant per 2 februari 2015 voor zijn arbeid voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant per 2 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Gayir

KP