In deze zaak heeft appellante, een theatermaakster en zangeres, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen, maar na een ziekmelding in 2012 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv concludeerde op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er voldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, met name de ziekte van Cushing en de daarmee samenhangende vermoeidheidsklachten. Het Uwv verzocht de Raad om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische informatie. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren om aan te nemen dat appellante niet geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.