Uitspraak
15/6522 ZW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 augustus 2015, 14/3841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. te Den Haag (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft mr. M.H. Feiken een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarkis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos. Namens werkgever is verschenen mr. C.J.M. de Wit (advocaat).
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante was werkzaam bij werkgever als magazijnmedewerkster voor 35 uur per week, toen zij zich per 7 januari 2014 voor dit werk ziek meldde
.Op 6 februari 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 6 februari 2014 hersteld verklaard. Werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW).
.Op 6 februari 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 6 februari 2014 hersteld verklaard. Werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 7 februari 2014 heeft werkgever bij het Uwv gevraagd een besluit af te geven in verband met de hersteldverklaring van de bedrijfsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2014 vastgesteld dat appellante per 6 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2014 en van 11 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de hersteldverklaring van de bedrijfsarts onzorgvuldig tot stand is gekomen. De bedrijfsarts heeft namelijk geen informatie bij de behandelaars van appellante opgevraagd. Bovendien had de bedrijfsarts het formulier met de hersteldverklaring volgens haar al ingevuld voordat zij op het spreekuur verscheen. Appellante heeft gesteld dat het Uwv haar klachten en beperkingen heeft onderschat. De klachten waarmee zij zich heeft ziek gemeld waren volgens haar op de datum in geding eerder verergerd. Appellante heeft gesteld helemaal te zijn ingestort na een gesprek op
5 februari 2014 met KNO-arts J.M.J.A.A. Straetmans, na de mededeling dat zij een risicovolle operatie (het verwijderen van een tumor in de speekselklier) zou moeten ondergaan. Wegens toegenomen psychische (angst- en depressieve) klachten heeft de huisarts haar op
7 februari 2014 verwezen naar M. van Bladel, de GGZ-praktijkondersteuner van de huisarts. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij op 19 mei 2014 is geopereerd aan haar linkerschouder, dat zij daaraan nog steeds hevige pijnen heeft, en dat bij een ingreep op
28 mei 2014 de (goedaardige) tumor uit de speekselklier is verwijderd.
3.2.
Het Uwv en de werkgever hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De stelling dat het onderzoek door de bedrijfsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, kan op zich niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op de hoorzitting en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Bovendien heeft hij een werkplekonderzoek laten uitvoeren.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van
11 november 2014 overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat appellante ondanks haar lichamelijke klachten op 6 februari 2014 geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan zijn mede op het werkplekonderzoek gebaseerde stelling dat de maatgevende arbeid fysiek voor appellante niet te schouderbelastend is. Betekenis kan ook worden gehecht aan het rapport van 15 april 2014 van de verzekeringsarts die appellante heeft gezien in het kader van een deskundigenoordeel. Daarin is vermeld dat appellante al sinds september 2013 linkerarmklachten had, waarvoor zij behandeling in de vorm van injecties kreeg, maar met die klachten altijd heeft doorgewerkt. Onder de anamnese is bovendien opgenomen dat deze klachten niet de reden waren van de ziekmelding. Niet weersproken is verder de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zwelling van de speekselklier niet van invloed is op de belastbaarheid.
4.4.
Eveneens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante ondanks haar psychische klachten op 6 februari 2014 geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. In zijn rapport van 6 mei 2015 (lees: 6 maart 2015) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk toegelicht dat nergens uit blijkt dat op
6 februari 2014 sprake was van een situatie van ‘ingestort zijn’. Hij heeft er daarbij terecht op gewezen dat Van Bladel op 26 februari 2014 melding maakt van een beeld dat steeds meer gaat lijken op een depressieve stoornis, en dat dit iets anders is dan ‘ingestort zijn’. Van belang is verder dat appellante na drie gesprekken met Van Bladel naar het maatschappelijk werk is doorverwezen, en niet is terugverwezen naar de huisarts, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juni 2015 heeft uiteengezet. Hij heeft betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat geen behandeling wegens depressie heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts die appellante op 15 april 2014 heeft gezien bij haar een levendige psychomotoriek heeft vastgesteld, zorgelijk maar niet evident somber of angstig. De aandacht was toen goed te richten en vast te houden. Ook in april 2014 kan daarom zijns inziens niet worden gesproken van een depressie. De psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrijpelijkerwijs met name als spanningsklachten als gevolg van de ontwikkelingen rond de aanstaande operatie aan de schouder en de speekselklier gekwalificeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder van belang kunnen achten dat het eigen werk een lage psychische belasting geeft. Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding vormt voor twijfel aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans
GdJ