ECLI:NL:CRVB:2017:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/7016 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 17 september 2012 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een werkloosheidsuitkering ontvangen. Het Uwv had op 12 augustus 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 september 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden die appellante naar voren heeft gebracht in bezwaar en beroep afdoende besproken en verworpen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was overschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de medische situatie van appellante op de datum in geding adequaat was beoordeeld. De Raad onderschreef deze conclusie en stelde vast dat de geselecteerde functies voor appellante geen overschrijding van haar belastbaarheid opleverden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 mei 2017.

Uitspraak

15/7016 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 september 2015, 15/1396 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Namens appellante is
mr. M.J. Hüsen verschenen, advocaat en haar opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 17 september 2012, vanuit een situatie waarin zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft daarnaast lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
15 september 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 augustus 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de voor appellante vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 juli 2014, die verband houden met haar psychische kwetsbaarheid en fysiek-medische belemmeringen.
2.1.
Appellante heeft in beroep haar standpunt herhaald dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Zij heeft ter onderbouwing van dat standpunt medische informatie van haar behandelaars ingebracht, waaronder informatie van haar huisarts van 30 april 2015, van psycholoog E. Parinussa van 19 januari 2015 en een rapport van PsyQ van 3 maart 2015. In het rapport van PsyQ is beschreven dat bij appellante sprake is van een complexe posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressie, eenmalig, matig. Appellante heeft aangevoerd dat deze problematiek ook reeds op de datum in geding speelde en dat het Uwv haar beperkingen hieruit in onvoldoende mate in beeld heeft gebracht in de FML van
28 juli 2014. De informatie van de behandelaars noopt tot meer beperkingen in rubriek 1 van de FML, op de items 1.1 tot en met 1.8, en in de rubrieken 2 en 6 van de FML.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Het onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, deelname aan de hoorzitting en weging van medische informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Zij heeft daartoe overwogen dat de door appellante naar voren gebrachte klachten bij de medische beoordeling zijn meegewogen. Uit wat appellante in beroep heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante op de datum in geding of dat deze artsen de ernst van de beperkingen van appellante hebben miskend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 januari 2015 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd waarom voor appellante niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld in de FML van 28 juli 2014. De omstandigheid dat de medische situatie van appellante na de datum in geding is veranderd of verslechterd doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit het door haar in beroep ingebrachte rapport van PsyQ geconcludeerd dient te worden dat zij ernstiger beperkt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de gronden, die appellante in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, afdoende besproken. De rechtbank heeft deze gronden terecht verworpen. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante met de FML van 28 juli 2014 is overschat.
4.2.
Uit het medisch onderzoeksverslag van 28 juli 2014 blijkt dat de beoordelend arts van het Uwv kennis heeft genomen van de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten naar aanleiding van negatieve life events. Bij onderzoek heeft de arts geen evidente aanwijzingen gevonden die duiden op ernstige onderliggende psychopathologie. Wel zijn er tekenen aanwezig van een verhoogde emotionele kwetsbaarheid en een lichte disbalans tussen draagkracht en draaglast. De arts heeft appellante in verband hiermee verminderd belastbaar geacht. Bij psychisch onderzoek werden geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van aandacht en concentratie en overige cognitieve functies. De arts heeft verder vastgesteld dat er geen indicatie is voor een urenbeperking op grond van de Standaard verminderde arbeidsduur. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft de conclusies van deze arts getoetst en akkoord bevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting, verkregen uit oriënterend onderzoek naar de psyche, en na weging van ontvangen informatie van de huisarts van appellante geconcludeerd dat de voor appellante vastgestelde beperkingen adequaat zijn. Hij heeft daartoe overwogen dat de angststoornis (PTTS) en de depressieve klachten zijn meegewogen bij de boordeling en dat de in de rubrieken 1, 2, 4, en 5 van de FML, vastgelegde beperkingen in overeenstemming zijn met wat medisch aangewezen is. Bij onderzoek is niet gebleken van een discontinuïteit van handelen van appellante die aanleiding geeft tot beperkingen op de aspecten 1.1 tot en met 1.8. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder, evenals de arts, geconcludeerd dat er geen indicatie is om een urenbeperking aan te nemen. Bij passende activiteiten ontbreekt een rechtvaardiging voor een urenbeperking op energetische gronden. Een urenbeperking is evenmin vanuit preventief oogpunt te rechtvaardigen, omdat appellante om deze reden reeds beperkt is geacht voor nachtdiensten en excessieve werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 16 juni 2015 uiteengezet waarom de in beroep ingezonden medische informatie van de huisarts en PsyQ hem geen argumenten hebben gegeven om het ingenomen standpunt te wijzigen. Uit de ingezonden informatie volgt naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat eerst in december 2014/januari 2015 sprake is geweest van een verergering van de psychische klachten (met suïcidaliteit en de diagnose depressie), wat geleid heeft tot een verwijzing naar PsyQ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat uit de in het rapport van PsyQ van 3 maart 2015 opgetekende anamnese volgt dat haar klachten rond de datum in geding reeds waren verergerd, omdat aanwijzingen voor deze stelling ontbreken in het huisartsenjournaal. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen of aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies geen overschrijding oplevert van de belastbaarheid van appellante.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

RB