ECLI:NL:CRVB:2017:1680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/4986 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van dubbele recidive en niet-naleving van arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 juni 2013 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in het kader van haar re-integratie deelgenomen aan het Work First-traject. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft haar bijstand verlaagd wegens niet-naleving van haar arbeidsverplichtingen. Appellante heeft betwist dat zij zonder toestemming van het college niet op het traject is verschenen en heeft aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 23 september 2014 niet op het traject is verschenen, wat door het college is aangemerkt als onvoldoende gebruik maken van de aangeboden voorziening. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd, gezien de dubbele recidive van appellante in het verleden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de financiële gevolgen van de maatregel voor appellante niet als onaanvaardbaar kunnen worden beschouwd, aangezien zij herhaaldelijk zonder bericht niet is verschenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de maatregel van bijstandsverlaging gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden van de zaak en de herhaalde overtredingen door appellante.

Uitspraak

16/4986 WWB
Datum uitspraak: 2 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juni 2016, 15/3007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plet. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juni 2013 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op appellante zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
In het kader van haar re-integratie is appellante op 10 september 2013 gestart met het traject Work First (traject). Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college de bijstand van appellante per 1 mei 2014 bij wijze van maatregel verlaagd met 30% gedurende een maand omdat appellante zonder bericht niet op het traject was verschenen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Omdat appellante na 15 april 2014 wederom structureel zonder bericht niet op het traject was verschenen heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellante per 1 juni 2014 geblokkeerd. Appellante heeft per 1 juli 2014 de werkzaamheden op het traject hervat. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 30 juli 2014 de uitbetaling van de bijstand hersteld en de bijstand van appellante per 1 augustus 2014 bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende een maand. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 23 september 2014 is appellante niet op het traject verschenen. Appellante heeft haar werkzaamheden op 24 september 2014 hervat.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2014 bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling omdat zij op 23 september 2014 zonder bericht niet is verschenen op het traject. Daarbij is sprake van dubbele recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat weergegeven, betwist dat zij zonder toestemming van het college niet is verschenen op het traject. Er kan niet worden uitgegaan van de door het college geraadpleegde registratiesystemen voor aan- en afwezigheid. In het gehanteerde systeem staat ten onrechte geregistreerd dat appellante haar werkzaamheden na haar ziekmelding op 9 september 2014 weer zou hebben hervat op 17 september 2014. Appellante heeft zich eerst op 22 september 2014 weer beter gemeld bij de afdeling Regie, waarbij tevens is afgesproken dat zij zich op 24 september 2014 weer op het traject zou melden. De maatregel is disproportioneel en leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is appellante verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheiden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vom van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Verordening handhaving, maatregelen en boeten Wwb Bernisse 2013 (Verordening).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject moet worden aangemerkt als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Niet in geschil is verder dat appellante op 23 september 2014 niet is verschenen op het traject.
4.3.
De beroepsgrond van appellante, dat het niet verschijnen op 23 september 2014 ten onrechte is aangemerkt als het onvoldoende gebruikmaken van een aangeboden voorziening omdat zij zich op 9 september 2014 ziek had gemeld en met toestemming van het college op 23 september 2014 niet is verschenen op het traject, slaagt niet. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzuimregistratie van het college bij de afdeling Regie niet deugdelijk zou zijn. Uit deze registratie blijkt dat appellante zich ziek heeft gemeld op 9 september 2014, welke ziekmelding tussen partijen niet in geschil is. Uit de verzuimregistratie blijkt verder dat appellante zich op 17 september 2014 heeft beter gemeld. Deze betermelding is ook op 17 september 2014 per e-mail doorgegeven aan het traject. Uit de door het college overgelegde aan- en afwezigheidsregistratie die door Welplaat, waar de werkzaamheden in het kader van het traject plaatsvinden, wordt gebruikt, blijkt dat appellante haar werkzaamheden op
17 september 2014 heeft hervat en dat haar aanwezigheid op 17, 18 en 19 september 2014 is geregistreerd. De stelling van appellante dat deze registratie onjuist is omdat zij zich eerst op 22 september 2014 heeft beter gemeld en toestemming heeft gekregen om haar traject niet op 23 september 2014, maar op 24 september 2014 te hervatten, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Evenmin zijn hiervoor anderszins aanknopingspunten in de gedingstukken voorhanden. Dit betekent dat appellante op
23 september 2014 ongeoorloofd afwezig was. Het college heeft appellante dan ook terecht verweten dat zij in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellante te verlagen. Uit 1.2 en 1.3 diende het college daarbij uit te gaan van dubbele recidive, nu appellante binnen een periode van een jaar al tweemaal eerder een maatregel was opgelegd wegens ongeoorloofd verzuim. Uit de artikelen 8 en 9 van de Verordening blijkt dat in geval van dubbele recidive de omvang van de maatregel individueel wordt bepaald, waarbij de maatregel op grond van de eerste recidive geldt als een minimum.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de verlaging haar onevenredig zwaar treft en sprake is van dringende redenen om de verlaging achterwege te laten, slaagt niet. Daartoe is van belang dat appellante heeft volhard in haar gedrag en bij herhaling zonder bericht niet is verschenen op het traject. Er is sprake van dubbele recidive. De financiële gevolgen daarvan moeten in beginsel voor rekening en risico van appellante komen. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel is slechts sprake als de maatregel tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In de door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij gedurende twee maanden verstoken is geweest van bijstand en geheel afhankelijk was van de huursubsidie en toeslagen, met alle financiële problemen van dien, bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.W. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.W. de Wit

HD