ECLI:NL:CRVB:2017:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/6814 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en geschiktheid voor functies in het kader van WIA en ZW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld terwijl zij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan in de FML waren opgenomen en dat de functies die aan haar waren voorgehouden niet geschikt waren.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hadden appellante onderzocht en beschikten over relevante medische informatie. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat de functies die aan haar waren voorgehouden, waaronder de functie van magazijnmeester, in voldoende mate geschikt waren. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 februari 2015 terecht was, omdat appellante met haar beperkingen in staat werd geacht om de functie van magazijnbediende uit te oefenen.

De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/6814 ZW, 15/8381 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
10 september 2015, 15/1383 (aangevallen uitspraak 1) en 9 november 2015, 15/731 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is, met voorafgaande aankondiging, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutte.
OVERWEGINGEN

15.8381 WIA

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp voor 27 uur per week. Op
9 augustus 2012 heeft zij zich, terwijl ze een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die in een rapport van 7 juli 2014 tot de conclusie is gekomen dat appellante als gevolg van haar psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 15 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van thuishulp maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op basis van de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), zijnde de drie functies met de hoogste lonen, heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 22 juli 2014 is vastgesteld dat appellante met ingang van 7 augustus 2014 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
1.2.
Onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2015 (bestreden besluit 1) het door appellante tegen het besluit van 7 augustus 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft en dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor haar zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij medische informatie overgelegd van reumatoloog A.A.A. Westgeest en chiropractor D. Verstraete.
2.2.
Het Uwv heeft een drietal rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 maart 2015 en van 8 en 26 juni 2015 ingebracht, waarin is gereageerd op de door appellante ingediende gronden.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld, dat geen aanleiding is gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van deze artsen en dat er geen grond aanwezig is om te oordelen dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn.
4.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Zij heeft bestreden dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en heeft gesteld dat zij meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij onder meer gesteld dat te weinig gewicht is toegekend aan de informatie van Westgeest en Verstraete. Voorts heeft zij erop gewezen dat haar, nadat zij zich op 22 mei 2015 weer ziek had gemeld, met ingang van 22 juli 2015 weer een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Tevens heeft zij verzocht om een deskundige in te schakelen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Appellante is onderzocht door zowel de verkeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep en beide artsen hebben bij hun beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in beroep ingediende nadere medische informatie. Het oordeel van de rechtbank dat de FML juist is vastgesteld wordt eveneens onderschreven. In verband met haar astma, huidklachten, allergie, lage rugklachten en psychische klachten zijn voor appellante in de FML beperkingen opgenomen ten aanzien van niet-vaste en onbekende werkwijzen, flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden/taken, veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines/productiepieken, eindverantwoordelijkheid, het hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten, rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden, stof rook gassen en damp (huishoudelijk schoon), trillingsbelasting (aan romp), frequent buigen, frequent zware lasten hanteren en boven schouder actief zijn. Op grond van de beschikbare medische informatie kan niet worden vastgesteld dat daarmee de voor appellante vastgestelde beperkingen zijn onderschat, waarbij in overweging is genomen dat, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2014, dat de rugklachten van appellante tendomyogeen van aard zijn en dat er bij appellante geen sprake is van een psychische stoornis. De door appellante in beroep overgelegde verklaring van reumatoloog Westgeest dat er bij appellante sprake is van fibromyalgie kan evenmin tot de conclusie leiden dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2015, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat deze diagnose niet kan leiden tot meer beperkingen. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Nu beide partijen hun standpunten hebben onderbouwd met medische informatie en er geen reden is voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid, is voor het benoemen van een deskundige geen reden. De omstandigheid dat appellante zich op 22 mei 2015 weer ziek heeft gemeld en aan haar met ingang van 22 juli 2015 weer een ZW-uitkering is toegekend doet aan het vorenstaande niet af, omdat deze ziekmelding ziet op een andere datum dan die in deze procedure in geding is en de verstrekking van de uitkering verband hield met een behandeling van appellante.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de op 8 juli 2014 vastgestelde FML, de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2015, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.3.
Gelet op de overwegingen 5.1 en 5.2 moet aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd, voor zover aangevochten.

15.6814 ZW

6.1.
Op 7 oktober 2014 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering ingevolge de WW ontving, wederom ziek gemeld. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts van
26 februari 2015 is de aan haar toegekende ZW-uitkering bij een besluit van dezelfde datum met ingang van 27 februari 2015 beëindigd.
6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 april 2015 het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat de beperkingen van appellante sinds de
WIA-beoordeling niet zijn toegenomen onderschreven. Voorts heeft hij overwogen dat appellante in elk geval geschikt moet worden geacht voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functie van magazijnmeester. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit 2) het door appellante tegen het besluit van 26 februari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
7. In beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat zij met ingang van 27 januari 2015 ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard dezelfde medische informatie van reumatoloog Westgeest en chiropractor Verstraete overgelegd als in de procedure onder registratienummer 15/6814 WIA.
8. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Zij heeft gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Ook in deze procedure heeft zij gesteld dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de informatie van Westgeest en Verstraete en heeft zij verzocht om een deskundige in te schakelen.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grondt WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
10.2.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of appellante met ingang van 27 februari 2015 terecht geschikt is geacht voor de functie van magazijnmeester.
10.3.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante op 27 februari 2015 wordt onderschreven. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien en hebben daarbij de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Voorts wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar reeds de beschikking heeft gehad over de informatie van chiropractor Verstraete en in beroep nog heeft gereageerd met een rapport van 6 juli 2015 op de informatie van reumatoloog Westgeest. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat de beperkingen van appellante op 27 februari 2015 in vergelijking met de beperkingen zoals die zijn weergegeven in de FML van 8 juli 2014 niet zijn toegenomen kan evenmin voor onjuist worden gehouden. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2015 en 6 juli 2015 waarin dit standpunt in voldoende mate is onderbouwd. Uit deze rapporten blijkt onder meer dat de pijnklachten van appellante niet of nauwelijks terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. Voorts is in deze rapporten gemotiveerd uiteengezet dat de informatie van Westgeest en Verstraete geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Voor het inschakelen van een deskundige wordt daarom, onder verwijzing naar wat daarover is overwogen in overweging 5.1, in deze procedure evenmin aanleiding gezien. Ten slotte wordt geoordeeld dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de functie van magazijnbediende uit te oefenen. Het betreft een stressarme, eenvoudig uit te voeren functie waarbij een minimale persoonlijke invulling is vereist en het takenpakket duidelijk afgebakend, routinematig en gestructureerd is. Voorts gaat het in fysieke zin om een lichte functie, die parttime kan worden uitgeoefend.
10.4.
Gelet op de overwegingen 10.1 tot en met 10.3 is de ZW-uitkering terecht met ingang van 27 februari 2015 beëindigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 1 eveneens moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan
RB