ECLI:NL:CRVB:2017:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
16/1082 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roeloefs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante ontving sinds 26 juni 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft haar bijstand per 4 november 2014 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat appellante samenwoonde met een andere persoon, H., zonder dit te melden aan het college, wat een schending van haar inlichtingenverplichting zou zijn.

Het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante werd gestart na een signaal van de afdeling Veiligheid van de gemeente Nijmegen. Medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen hebben dossieronderzoek verricht en een huisbezoek afgelegd. De bevindingen, waaronder het aantreffen van persoonlijke spullen van H. in de woning van appellante, leidden tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het statusformulier tijdig heeft ingeleverd en dat er geen bewijs is voor de gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over haar woonsituatie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16/1082 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 januari 2016, 15/2035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E. van der Eijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de afdeling Veiligheid van de gemeente Nijmegen, dat appellante mogelijk samenwoont met [H.] (H) op het uitkeringsadres, hebben twee medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Nijmegen (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en een huisbezoek op
21 november 2014 afgelegd aan het uitkeringsadres, waar met appellante is gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2014 (onderzoeksrapport).
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 4 november 2014 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met H vanaf
4 november 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres en het college als verweerder is aangeduid:
“Onbetwist is dat eiseres en [H.] in de betreffende periode hun hoofdverblijf hadden op het [uitkeringsadres]. (…)
De rechtbank is van oordeel dat uit de in het onderzoeksrapport weergegeven verklaringen blijkt dat de verhouding tussen eiseres en [H.] verder gaat dan hetgeen binnen een zakelijke/huurderrelatie, gebruikelijk is. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Het ter zitting overgelegde huurcontract is op 24 november 2014 opgemaakt terwijl de huurovereenkomst zou zijn aangegaan voor de periode vanaf 8 november 2014. Daarnaast heeft eiseres - anders dan zij ter zitting heeft betoogd - het huurcontract niet samen met het statusformulier bij verweerder ingeleverd, maar pas ná het bestreden besluit. Dat de eenmalige betaling van € 135,- ná het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, heeft eiseres evenmin betwist. Daargelaten dat het overeengekomen bedrag van € 135,- per maand niet als een commerciële huurprijs voor het gebodene kan worden aangemerkt, maar eerder als een bijdrage in de kosten voor het huishouden, blijkt uit de verklaringen van 21 november 2014 dat zij voor [H.] kookt, dat hij haar naar het ziekenhuis brengt, dat hij haar tegen haar agressieve zoon beschermt. Eiseres heeft aangevoerd dat het niet juist is dat zij de was voor [H.] deed. Echter op pagina 12 van het onderzoeksrapport staat vermeld
: ”In de wasmand in de douche zagen wij verder o.a. (naast andere vuile was van blh en haar dochters) 2 vuile herenonderbroeken liggen waarvan wij blh hoorden zeggen dat deze van [H.] waren en dat deze door blh werden mee gewassen met de rest van de was in het huis van blh”. Dat eiseres niet heeft verklaard dat [H.] in haar bed sliep, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. In dit verband overweegt de rechtbank geen aanknopingspunten te zien om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen eiseres heeft verklaard op 21 november 2014 ten overstaan van de onderzoekrapporteurs. De rechtbank acht voorts van belang dat eiseres de auto van de vriend van [H.] mocht gebruiken. Deze feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke, verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een kostgangersrelatie overschrijdt.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij het statusformulier van november voor 1 december 2014, dus op tijd heeft ingeleverd en dat zij alles eerlijk aan het college heeft doorgegeven. Appellante stelt verder dat er nooit een herenonderbroek in de was is gevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat, daargelaten de vraag of appellante een wijziging in haar woonsituatie onverwijld aan het college heeft doorgeven, appellante in ieder geval op het statusformulier van november niet de juiste informatie heeft vermeld. Appellante heeft daarop vermeld dat zij inkomsten uit onderhuur ontving. Door geen juiste opgave te doen van haar woon- en leefsituatie, heeft zij een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Aldus heeft appellante de wettelijke, op haar rustende, inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roeloefs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD