ECLI:NL:CRVB:2017:1949
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en studiefinanciering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had een vordering wegens meerinkomen opgelegd gekregen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze vordering, vastgesteld op € 5.200,47, was gebaseerd op het feit dat appellante in 2012 een toetsingsinkomen had dat de geldende vrije voet overschreed.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de vordering. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de wet, omdat uitkeringen ingevolge de Ziektewet wel worden meegerekend als meerinkomen, terwijl andere uitkeringen dat niet zijn.
De Raad heeft geoordeeld dat het onderscheid in de wet niet strijdig is met het discriminatieverbod van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig heeft afgezien van haar aanspraak op studiefinanciering en dat de minister bevoegd was om de vordering op te leggen. Het beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar medische klachten niet in staat was om tijdig haar studiefinanciering stop te zetten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.