ECLI:NL:CRVB:2017:1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
16/1844 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had een vordering wegens meerinkomen opgelegd gekregen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze vordering, vastgesteld op € 5.200,47, was gebaseerd op het feit dat appellante in 2012 een toetsingsinkomen had dat de geldende vrije voet overschreed.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de vordering. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de wet, omdat uitkeringen ingevolge de Ziektewet wel worden meegerekend als meerinkomen, terwijl andere uitkeringen dat niet zijn.

De Raad heeft geoordeeld dat het onderscheid in de wet niet strijdig is met het discriminatieverbod van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig heeft afgezien van haar aanspraak op studiefinanciering en dat de minister bevoegd was om de vordering op te leggen. Het beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar medische klachten niet in staat was om tijdig haar studiefinanciering stop te zetten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/1844 WSF
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 februari 2016, 15/2526 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Apprllante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en om veroordeling tot vergoeding van schade verzocht.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het gehele jaar 2012 studiefinanciering ontvangen ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit), heeft de minister aan appellante over het jaar 2012 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Deze vordering is vastgesteld op € 5.200,47. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in het jaar 2012 een toetsingsinkomen heeft gehad van € 18.563,- en dus de in dat jaar geldende vrije voet van € 13.362,53 met € 5.200,47 heeft overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellante in het jaar 2012 een meerinkomen van € 5.200,47 heeft genoten. Enkel in geschil is of de minister in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien om onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de vordering die volgt uit dat meerinkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daartoe terecht geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Primair heeft appellante aangevoerd dat in artikel 3.17 van de Wsf 2000 een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt. Ingevolge het derde lid, onderdeel a, van dit artikel worden niet gerekend tot het meerinkomen – onder meer – uitkeringen ingevolge de Toeslagenwet (TW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Uitkeringen ingevolge de ZW worden wel gerekend tot het meerinkomen. Naar de stelling van appellante is voor dit onderscheid geen rechtvaardiging.
3.2.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat de minister wel aanleiding had moeten zien om onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de vordering die volgt uit het meerinkomen.
3.2.1.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de minister redelijkerwijs niet van haar heeft mogen verwachten dat zij om een vordering wegens meerinkomen te voorkomen, tijdig haar studiefinanciering stop zou zetten. Appellante had en heeft ernstige medische klachten die hieraan in de weg stonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante enkele medische stukken overgelegd.
3.2.2.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de minister in redelijkheid had moeten afzien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen. Appellante heeft de beslissing om haar studiefinanciering in het jaar 2012 niet eerder stop te zetten, gebaseerd op de (achteraf onjuist gebleken) mededeling van een medewerker van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) dat als zij de bijverdiengrens zou overschrijden dit alleen als gevolg zou hebben dat haar studiefinanciering over de maanden waarin zij de bijverdiengrens heeft overschreden, wordt omgezet in een lening. Volgens appellante mocht zij uitgaan van de juistheid en volledigheid van deze mededeling.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad begrijpt de hogerberoepsgrond genoemd onder 3.1 aldus dat artikel 3.17 van de Wsf 2000 wegens strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onverbindend moet worden verklaard.
4.3.
Ingevolge artikel 3.17, derde lid, onder a, van de Wsf 2000 worden niet tot het meerinkomen gerekend – onder meer – uitkeringen ingevolge de TW, IOAW en IOAZ. Uitkeringen ingevolge de ZW worden wel gerekend tot het meerinkomen. Dit onderscheid moet worden beschouwd als strijdig met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod indien daarmee gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en hiervoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Hiervan is geen sprake. De
ZW-uitkering enerzijds en de TW-, IOAW- en IOAZ-uitkering anderzijds hebben verschillende doelstellingen. Waar de ZW-uitkering – kort gezegd – bedoeld is om verlies van inkomen uit arbeid bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte op te vangen, zijn de TW-, IOAW- en IOAZ-uitkering – kort gezegd – bedoeld om te waarborgen dat de ontvanger van die uitkering qua inkomen niet onder het niveau van het sociaal minimum komt. Dit betekent dat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen en dat de hogerberoepsgrond genoemd onder 3.1 niet slaagt.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in het jaar 2012 – uitgaande van de tekst van artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 – een meerinkomen van € 5.200, 47 heeft genoten. Ook niet in geschil is dat appellante niet tijdig, uiterlijk 1 juli 2013, heeft afgezien van haar aanspraak op studiefinanciering. Ten slotte is ook niet in geschil dat de minister gelet op het voorgaande bevoegd was appellante een vordering wegens meerinkomen op te leggen. In geschil is of de minister in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht aanleiding had moeten zien om onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de vordering die volgt uit dat meerinkomen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule.
4.5.1.
Het betoog van appellante dat zij wegens haar medische klachten niet in staat kon worden geacht om tijdig haar studiefinanciering stop te zetten, slaagt niet. Dit betoog treft geen doel, nu appellante in diezelfde periode is gestart met een universitaire studie rechtsgeleerdheid en, ondanks diezelfde medische klachten, wel in staat is gebleken om, zij het met enige studievertraging, haar propedeuse- en bachelorsdiploma te behalen. Het betoog van appellante dat zij hiervoor al haar energie en concentratie nodig had en daarom niet in staat was om zich ook nog bezig te houden met de op haar ingevolge de Wsf 2000 rustende verplichtingen geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betoog treft reeds geen doel, nu appellante in diezelfde periode door een vriendin werd bijgestaan bij het beheer van haar financiën en administratie, ook inzake haar studiefinanciering. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat appellante, al dan niet met hulp van een derde, niet in staat kon worden geacht om tijdig haar studiefinanciering stop te zetten. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken doen aan het voorgaande niet af.
4.5.2.
Dat appellante de beslissing om haar studiefinanciering in het jaar 2012 niet eerder stop te zetten – naar haar zeggen – heeft gebaseerd op een telefonische mededeling van een medewerker van de DUO geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens de minister uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan zij er op mocht vertrouwen dat in haar situatie zou worden afgezien van het opleggen van een vordering tot het thans vastgestelde bedrag.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Gayir

KP