ECLI:NL:CRVB:2017:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/6363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na intrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich per 10 juli 2007 ziek heeft gemeld. Appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard, had een uitkering die per 30 juli 2004 was ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de vijf jaar na deze intrekking. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gereageerd op de door appellant overgelegde stukken. De Raad concludeert dat de gezondheidssituatie van appellant op 30 juli 2007, dan wel op 14 juli 2008, niet is verslechterd ten opzichte van de situatie op 30 juli 2004. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de eerdere beoordelingen van psychiaters Kemperman en Hassing in aanmerking waren genomen. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 2 juni 2017.

Uitspraak

15/6363 WIA
Datum uitspraak: 2 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2015, 14/5207 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F.C. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken, waaronder een brief van 23 augustus 2016 van I-Psy, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als treinsteward, is op 1 augustus 2003 uitgevallen met lage rugklachten, elleboog- en knieklachten en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 4 januari 2006 geweigerd om aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van de arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bij besluit van 25 april 2006 ongegrond is verklaard. In beroep heeft de rechtbank twee deskundigen geraadpleegd, revalidatiearts W. Hokken en psychiater C.J.F. Kemperman. Bij uitspraak van 12 november 2007 heeft de rechtbank het advies van de deskundigen gevolgd en vervolgens het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich per 10 juli 2007 ziek gemeld bij het Uwv. In verband met de ziekmelding heeft het Uwv een medisch onderzoek verricht waarbij het Uwv expertise heeft verkregen van psychiater W.M.J. Hassing. Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 juli 2008 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij geschikt wordt geacht tot het verrichten van arbeid. Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 februari 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 17 december 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Meer specifiek heeft appellant verzocht om een zogenaamde Amber-beoordeling per 10 juli 2007, omdat hij zich per deze datum toegenomen arbeidsongeschikt acht ten opzichte van de medische beoordeling die aan de weigering van de WAO-uitkering ten grondslag ligt op 30 juli 2004. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 7 juli 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant de wachttijd van 104 weken door ziekte niet heeft vervuld gelet op de
hersteldmelding die op 14 juli 2008 in het kader van de ZW heeft plaatsgevonden.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en aangegeven dat ten onrechte geen
Amber-beoordeling heeft plaatsgevonden, omdat appellant zich heeft ziek gemeld met klachten uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan hem destijds op 30 juli 2004 een WAO-uitkering is geweigerd. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt en heeft verzocht om toekenning van een WAO-uitkering.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op de hoorzitting van 25 juni 2014 en dossieronderzoek gedaan. In haar rapport van 25 juni 2014 heeft deze arts vermeld dat bij appellant nog steeds sprake is van een depressieve stoornis die met medicatie behandeld wordt. Er is sprake van een laagfrequente GGZ-begeleiding waaruit geconcludeerd kan worden dat de situatie niet is verslechterd. Nadien hebben meerdere psychiaters differentiaal diagnoses gesteld waarbij het klachtenpatroon niet is gewijzigd. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij deze klachten al sinds zijn 17e jaar heeft. Bij de einde
wachttijd-beoordeling in 2004 is, zoals blijkt uit de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die hieraan ten grondslag ligt, al rekening gehouden met de spannings- en angstklachten. Gelet hierop en op het ongewijzigde klachtenpatroon met behandeling, is geen sprake van toegenomen beperkingen. Evenmin is gebleken dat de lichamelijke (rug- en knie-) klachten zijn verslechterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat vanaf
10 juli 2007 geen sprake is van toename van de beperkingen ten opzichte van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de weigering van de WAO-uitkering in 2004. Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de gedingstukken, in het bijzonder de expertises van psychiaters Kemperman en Hassing, op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een afgewogen medische beoordeling heeft kunnen komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gereageerd op de door appellant overgelegde stukken. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit deze stukken niet is gebleken van toegenomen beperkingen op en na 10 juli 2007 ten opzichte van de medische situatie op 30 juli 2004, onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald aangevoerd dat er ten opzichte van de medische situatie op 30 juli 2004 evident sprake is van toegenomen beperkingen op en na 10 juli 2007, met name op psychisch gebied. Dat blijkt onder meer uit de expertise van psychiater Kemperman die indertijd in het kader van de beroepsprocedure inzake de weigering van een WAO-uitkering is opgemaakt. Kemperman heeft in zijn rapport te kennen gegeven dat sprake is van ernstig disfunctioneren, wat aanleiding moet geven tot aanvullende beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, met name bij concentratie en aandacht. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van 23 augustus 2016 van I-Psy blijkt dat nog altijd sprake is van een depressieve en psychotische stoornis en PTSS met hieruit voorkomende concentratie- en geheugenklachten, klachten van herbelevingen en angst, somberheid en piekeren. Voorts heeft het Uwv met de toekenning van een Ziektewetuitkering vanaf 10 juli 2007 tot 14 juli 2008 appellant arbeidsongeschikt geacht, zodat dit alleen al moet leiden tot een toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 10 juli 2007 dan wel in aansluiting op het einde van de
ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
In geschil is of appellant op grond van artikel 43a van de WAO in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering per 30 juli 2004, die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid voortvloeit ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Appellant heeft een WAO-uitkering verzocht per 10 juli 2007 dan wel in aansluiting op de ZW-uitkering per 14 juli 2008.
4.2.
Allereerst wordt opgemerkt dat destijds naar aanleiding van de ziekmelding op
10 juli 2007 een Amber-beoordeling had moeten plaatsvinden. In plaats daarvan is een Ziektewet-beoordeling verricht die van 10 juli 2007 tot 14 juli 2008 is toegekend. Dit besluit staat, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 11 februari 2010, in rechte vast.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt in essentie herhaald, maar dit niet onderbouwd met medische informatie die van belang is voor de periode in geding die aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van psychiaters Kemperman en Hassing, zoals neergelegd in de expertises van respectievelijk 11 juni 2007 en 24 april 2008, heeft betrokken en gewogen bij de beoordeling. Kemperman, die appellant in april 2007 heeft onderzocht in het kader van een beroepsprocedure wegens de einde wachttijd beoordeling, heeft geconcludeerd dat sprake is van spanningsklachten met somatisatie. Psychiater Hassing, die appellant heeft onderzocht in april 2008 naar aanleiding van de ziekmelding op 10 juli 2007, is in haar oordeel gekomen tot een depressieve stoornis recidiverend van aard. Beiden hebben geen ernstige psychopathologie vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens met inachtneming van de conclusies van de psychiaters en met kennis van de informatie van de behandelend sector, overtuigend gemotiveerd dat de gezondheidssituatie van appellant op 30 juli 2007, dan wel op 14 juli 2008 ten opzichte van 30 juli 2004, noch op lichamelijk noch op psychisch vlak, is verslechterd. Het standpunt van de verzekeringsarts dat met de FML van 19 april 2006 al in ruime mate rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant, wordt onderschreven.
4.4.
Het standpunt van appellant dat met de toekenning van een ZW-uitkering met ingang van 10 juli 2007 tot 14 juli 2008 reeds besloten ligt dat appellant toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht, volgt de Raad niet. Uit de stukken omtrent de ZW-beoordeling blijkt dat deze uitkering niet is verstrekt omdat appellant arbeidsongeschikt werd geacht voor het eigen werk, maar omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant gedurende de uitkeringsperiode in onderzoek is geweest, met onder meer de expertise van psychiater Hassing. Eerst bij rapport van 7 juli 2008 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsgeschikt is te achten voor het eigen maatgevende werk, dan wel de eerder voor appellant geselecteerde functies waarna de ZW-uitkering per 14 juli 2008 is beëindigd in verband met de hersteldmelding. Hoewel een Amber-beoordeling destijds voor de hand had gelegen, komt aan het ZW-besluit inzake de hersteldverklaring betekenis toe temeer nu deze in rechte vaststaat. Voorts ligt deze beoordeling in lijn met de onderhavige Amber-beoordeling dat geen sprake is van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP