Uitspraak
1 februari 2016, 15/3260 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 17 juni 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek nodigde het college appellante uit voor een gesprek op 18 november 2014, maar zij zegde deze afspraak af. Het college nodigde haar vervolgens opnieuw uit voor een gesprek op 21 november 2014, maar appellante verscheen niet. Het college besloot daarop haar bijstandsverlening op te schorten. Op 5 december 2014 werd de bijstand ingetrokken, omdat appellante niet was verschenen op de gesprekken en de gevraagde gegevens niet had verstrekt.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het opschortingsbesluit. Het college ontkent echter de ontvangst van het bezwaarschrift dat appellante zou hebben ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een bezwaarschrift heeft ingediend en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat appellante geen verwijt kan maken van het niet verschijnen op de gesprekken en het niet verstrekken van de gevraagde gegevens, en dat het college terecht heeft gehandeld.