ECLI:NL:CRVB:2017:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
15-3334 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had geen recht op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit was vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na meerdere beoordelingen in 2008 en 2012. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2013, heeft het Uwv opnieuw medisch onderzoek verricht, maar concludeerde dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv, die de aanvragen van appellant om een WIA-uitkering afwezen, ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten niet goed in samenhang waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gehandeld door alle klachten van appellant in samenhang te beschouwen. De Raad bevestigde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van de bestreden besluiten deugdelijke basis vormden voor de afwijzing van de WIA-aanvraag.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts. De FML van 27 januari 2014 werd als juist beschouwd, en de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, werd niet betwijfeld. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/3334 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2015, 14/1493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 december 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beoordelingen in 2008 en 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.2.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 15 maart 2013 heeft het Uwv, na medisch onderzoek, bij besluit van 18 oktober 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2013 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 oktober 2013 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er met ingang van 2 april 2013 weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen, maar bij arbeidskundige beoordeling bleef de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 35%.
2.1.
Bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat er ook per 8 april 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berusten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet goed heeft gekeken naar zijn klachten in samenhang met elkaar. Appellant is van mening dat hij als gevolg van – de combinatie van – pijnklachten, slecht slapen, benauwdheid en het gebruik van veel medicijnen niet in staat is om te werken. In ieder geval zou een urenbeperking gesteld moet worden omdat hij als gevolg van zijn klachten energetisch beperkt is.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bestreden besluiten berusten op een zorgvuldig medisch onderzoek. Daartoe is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting en hem aansluitend heeft onderzocht, dossierstudie heeft verricht en informatie van de behandelend orthopeed bij de beoordeling heeft betrokken. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld wegens de toename van de knieklachten van appellant aanleiding is om zwaardere beperkingen te stellen voor lopen en staan. Appellant wordt als gevolg van de knieklachten grotendeels aangewezen geacht op zittend werk. De beperkingen zijn neergelegd in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2014.
4.2.
In reactie op het standpunt van appellant dat zijn klachten onvoldoende in samenhang zijn bezien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 juni 2015 gerapporteerd dat alle klachten altijd in samenhang zijn beoordeeld. Uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten, ook die uit eerdere procedures, blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de long- en rugklachten, en later ook de knieklachten, van appellant en dat deze klachten hebben geleid tot het stellen van beperkingen. Dat de combinatie van de verschillende klachten tot meer beperkingen zou moeten leiden heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd.
4.3.
Er bestaan geen aanknopingspunten tot twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omtrent de belastbaarheid van appellant.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 januari 2014 wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Daaruit volgt dat, ondanks de toename van de beperkingen, appellant per 2 en 8 april 2013 (nog steeds) minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS