In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2016. De appellant, woonachtig in België, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien. De Svb had appellant laten weten dat hij te veel pensioen had ontvangen en dat er een boete werd opgelegd wegens het te laat doorgeven van een wijziging in zijn gezinssituatie. Het bezwaar van appellant werd door de Svb niet-ontvankelijk verklaard, omdat het zou zijn ingediend na de bezwaartermijn.
In hoger beroep stelde appellant dat hij het besluit van 12 juli 2013 niet had ontvangen en dat hij wel een bezwaarschrift had ingediend tegen het besluit van 28 augustus 2013, maar geen reactie had ontvangen. De Raad beoordeelde of appellant tijdig bezwaar had ingesteld. Het bleek dat besluit 1 niet aangetekend was verzonden naar het juiste adres van appellant, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. Het bezwaarschrift van 14 augustus 2015 werd daarom als tijdig aangemerkt.
Daarnaast concludeerde de Raad dat een brief van appellant, die door de Svb als verzoek om een betalingsregeling werd opgevat, ook als bezwaarschrift tegen besluit 2 had moeten worden beschouwd. Deze brief was binnen de bezwaartermijn ontvangen. De rechtbank had deze aspecten niet onderkend en ten onrechte het beroep ongegrond verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg de Svb op een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.