ECLI:NL:CRVB:2017:209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
15-5530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 september 2014, waarin het Uwv vaststelde dat hij met ingang van 23 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had terecht vastgesteld dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met alle relevante medische gegevens en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die de stelling onderbouwden dat hij meer beperkt was dan door het Uwv aangenomen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd als terecht beschouwd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter P. Vrolijk, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.

Uitspraak

15/5530 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2015, 15/2192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.W. van Breukelen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Tracey, kantoorgenoot van mr. Van Breukelen, en A. Kalleche als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bӓr.

OVERWEGINGEN

1. 1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2014 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van
23 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat op basis van de beschikbare gegevens - waaronder informatie van de behandelend sector - de verzekeringsartsen tot een afgewogen oordeel konden komen. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben met alle geobjectiveerde lichamelijke en psychische klachten van appellant bij hun beoordeling rekening gehouden. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de belastbaarheid van de voorgehouden functies niet past binnen de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen en een overschrijding van zijn belastbaarheid op de door appellant genoemde aspecten hebben de arbeidsdeskundigen afdoende gemotiveerd waarom de functies voor appellant geschikt zijn. Aangezien appellant met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering geweigerd.
3. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat hij als gevolg zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Wat betreft de voorgehouden functies is appellant van mening dat de daarin optredende belasting de belastbaarheid van appellant op punten overschrijdt. Appellant is als gevolg van zijn klachten en beperkingen in het geheel niet in staat werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een herhaling van de in bezwaar en beroep ingediende gronden. De Raad onderschrijft de overwegingen onder 4.5 tot en met 5.2 van de aangevallen uitspraak. Terecht komt de rechtbank in die overwegingen tot het oordeel dat beschikbare gedingstukken – ook bij het licht van de informatie van de behandelend
sector – geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant als weergegeven in de FML. Uit de rapporten van verzekeringsartsen blijkt dat zij de informatie van de behandelend artsen van appellant – ook over de psychische klachten en de klachten als gevolg van slaapapneu – bij de beoordeling hebben betrokken. Niet gebleken is dat deze klachten voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML zijn onderschat. Daarbij is van belang dat voor de klachten voor de oor- en duizeligheidsklachten – blijkens de voorhanden medische gedingstukken – geen duidelijk medisch substraat aanwezig is. Desondanks heeft de verzekeringsarts in verband met de duizeligheidsklachten van appellant bij aspect 1.9.9 wel een beperking in de FML opgenomen in die zin dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Wat betreft de verergering van de psychische klachten als gevolg van de gestelde diagnose somatoforme en dysthyme stoornis wijst de rechtbank er terecht op dat uit het rapport van 21 januari 2015 van NOAGG blijkt dat appellant eerst begin 2015 is doorverwezen naar GGZ, zodat die verergering in dit geding, waar het gaat om de situatie op de datum 23 oktober 2014, geen relevantie toekomt. Appellant heeft ook in hoger beroep de stelling dat hij meer beperkt is dan aangenomen door de verzekeringsartsen niet met medische stukken onderbouwd.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies – gegeven de daarin voorkomende belasting – te vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben bij rapporten van 9 december 2014, 11 februari 2015, en
17 oktober 2016 en 26 oktober 2016 ook op toereikende en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – voor appellant geschikt zijn.
5. Uit de overwegingen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) P. Vrolijk
(getekend) G.J. van Gendt

UM