ECLI:NL:CRVB:2017:2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/7640 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 29 november 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 26 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn schouderproblemen al bestonden en dat de functies die hem waren aangeboden niet geschikt waren. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten ingediend van verzekeringsartsen die de medische situatie van de appellant hebben beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht heeft onderschreven. De verzekeringsartsen hebben de relevante informatie van de behandelend sector in hun beoordeling meegenomen en hebben geen aanleiding gezien om de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant te herzien.

De Raad concludeert dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd medisch geschikt zijn voor de appellant en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7640 WIA
Datum uitspraak: 2 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2015, 15/1914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 40 uur per week. Op
29 november 2011 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 26 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van
26 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn schouderproblemen ten tijde in geding al aanwezig waren en behandeld werden met fysiotherapie. Hij acht de functie spuitgietmachinebediener niet geschikt, omdat de werkzaamheden gedurende 9,75 uur per dag moeten worden uitgevoerd. Verder meent appellant dat de functie autopoetser niet geschikt is in verband met de belasting van zijn schouder.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 februari 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 februari 2016. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De primaire verzekeringsarts heeft in verband met psychische klachten en blaasklachten in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Met betrekking tot de werktijden heeft de verzekeringsarts een beperking aangenomen voor ‘s nachts werken en onregelmatige diensten. Deze verzekeringsarts acht appellant in staat gemiddeld 8 uur per dag te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 februari 2015 vastgesteld dat in de FML als aanvullende beperking opgenomen dient te worden dat zich een toilet in de nabijheid van de werkplek bevindt. Voor het overige heeft deze verzekeringsarts de FML onderschreven. In een rapport van 7 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte informatie van huisarts C.H. van Santen van 9 maart 2015 meegewogen. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit de informatie van de huisarts niet blijkt dat appellants schouderklachten al op de datum in geding aan de orde waren. Verder heeft appellant bij het onderzoek van de primaire verzekeringsarts op 7 oktober 2013 geen schouderklachten gemeld en is het röntgenonderzoek naar de schouderklachten eerst op
30 januari 2015 door de huisarts aangevraagd. Naar aanleiding van een door appellant ingebracht verslag van radioloog H.G.W. Smeets van 3 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 15 juni 2015 geconcludeerd dat bij het röntgenonderzoek 15 maanden na de datum in geding geringe afwijkingen zijn gevonden (lichte ac-artrose) en dat deze gegevens geen aanleiding geven om op de datum in geding beperkingen aan te nemen voor schouderbelastende werkzaamheden. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat zijn beperkingen in de FML van 2 februari 2015 zijn onderschat.
4.2.
Eveneens met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 februari 2015 voldoende inzichtelijk toegelicht. In het in hoger beroep overgelegde rapport van 17 februari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat de functie schoonmaker/poetser personenauto’s (SBC-code 111111) als passend is te beschouwen aangezien in de FML geen beperking is opgenomen in verband met de belastbaarheid van de schouder. Met betrekking tot de functie spuitgietmachinebediener (SBC-code 111171) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische indicatie ziet waarom appellant geen 9,75 uur per dag zou kunnen werken bij een werkweek van 38,03 uur per week. De Raad ziet geen aanleiding deze conclusies voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP