ECLI:NL:CRVB:2017:2298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
16/779 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had in het verleden studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en had hierdoor een studieschuld opgebouwd. Hij maakte bezwaar tegen de schorsing van de terugbetalingsperiode, omdat hij nooit om een schorsing had verzocht. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar ook niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant betoogde dat de beslissing van 6 mei 2009 geen rechtsgevolg had en dat de schorsing van de terugbetalingsperiode pas in het besluit van 6 september 2014 was vastgelegd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bezwaar van appellant gericht was tegen een besluit uit 2009, waartegen hij destijds geen bezwaar had gemaakt. De Raad concludeerde dat de termijnoverschrijding aan appellant was toe te rekenen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier H. Achtot, en werd openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.

Uitspraak

16/779 WSF
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2015, 15/1655 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Breukers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering toegekend gekregen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Als gevolg daarvan heeft hij een studieschuld opgebouwd.
1.2.
Bij besluiten van – onder meer – 6 februari 2009, 6 mei 2009, 6 januari 2013 en
6 september 2014 is hij geïnformeerd over de aan deze toekenning gekoppelde terugbetalingsverplichting, alsmede over de schorsing van de terugbetalingsperiode en de beëindiging van deze schorsing.
1.3.
Op 2 december 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de schorsing van de terugbetalingsperiode, omdat hij nimmer om een schorsing heeft verzocht.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het bezwaar,
niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen het besluit van 16 maart 2015. De rechtbank heeft het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Appellant betoogt dat de beslissing van 6 mei 2009 geen rechtsgevolg had, nu daaruit niet volgt dat de terugbetalingsperiode is geschorst, maar uitsluitend dat hij geen betalingsverplichting had zolang hij studeerde. In zijn opvatting was de beslissing met betrekking tot de schorsing niet eerder in een besluit vastgelegd dan in het besluit van 6 september 2014. Dat laatste besluit is volgens appellant niet op de juiste wijze bekendgemaakt, zodat het bezwaar, voor zover het daartegen moet worden geacht te zijn gericht, ontvankelijk is. Verder heeft appellant verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade wegens openbaarmaking van privégegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het bezwaar van appellant is gericht tegen de opschorting van zijn betalingsverplichting. Het besluit daarover dateert uit 2009, is voorzien van een rechtsmiddelclausule en appellant heeft dat besluit ontvangen. Hij heeft daar destijds geen bezwaar tegen gemaakt. Het besluit van 6 mei 2009 blinkt niet uit in duidelijkheid, maar wel is uitdrukkelijk vermeld dat appellant tijdens zijn studie, en dus anders dan volgt uit het besluit van 6 februari 2009, niets hoeft terug te betalen. Vertaald naar de wettelijke terminologie gaat het besluit over de schorsing van de terugbetalingsperiode, als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van de Wsf 2000. Onmiskenbaar brengt de beslissing van 6 mei 2009 daarmee ten opzichte van het besluit van 6 februari 2009 een wijziging in rechtsgevolg teweeg. Als het een en ander appellant destijds niet duidelijk was, had het op zijn weg gelegen daarover nadere informatie in te winnen, hetgeen hij heeft nagelaten. Ook uit het besluit van 6 januari 2013 volgt overigens dat de terugbetalingsperiode was geschorst en dat deze schorsing per 1 september 2012 is beëindigd. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellant evenmin actie ondernomen. De opvatting van appellant dat niet eerder een besluit met betrekking tot de schorsing van de terugbetalingsperiode is bekendgemaakt dan op 6 september 2014 is, gezien het voorgaande, feitelijk onjuist.
4.1.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld kan niet worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding niet aan appellant was toe te rekenen. Het bezwaar is daarom terecht door de minister niet-ontvankelijk verklaard. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak is op dit punt juist en de Raad zal die uitspraak daarom bevestigen, voor zover deze is aangevochten.
4.2.
Voor vergoeding van mogelijk geleden schade wordt geen aanleiding gezien. De Raad zal dat verzoek daarom afwijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) H. Achtot

UM