ECLI:NL:CRVB:2017:2302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/3088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd door Uwv aan werkgever onterecht; onvoldoende onderbouwing van re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die het Uwv aan appellante had opgelegd. Het Uwv had gesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor werknemer, die sinds 2012 arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verwijten van het Uwv onvoldoende onderbouwd waren. Appellante had wel degelijk inspanningen geleverd, waaronder gesprekken met werknemer, trainingen en het aanvragen van deskundigenoordelen. De Raad concludeerde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie onterecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het Uwv werd herroepen. De Raad bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

15/3088 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 maart 2015, 14/4193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante N.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam werknemer] (werknemer)
Datum uitspraak: 28 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Namens appellante is R.A.M. de Bruijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten. Werknemer is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 1989 in dienst van appellante gewerkt, laatstelijk in de functie van medewerker [naam functie a], met de taken van medewerker logistiek waaronder leidinggevende taken, voor 36 uur per week. Werknemer is op 21 mei 2012 uitgevallen uit deze functie met rugklachten, knieklachten en psychische klachten.
1.2.
Na een revalidatietraject dat werknemer met toegenomen klachten in november 2012 heeft gestaakt, is werknemer op 4 maart 2013 gestart met lichte aangepaste administratieve en ondersteunende werkzaamheden in een opbouwschema. Op verzoek van appellante heeft een onafhankelijk arbeidsdeskundige C.J.H. Kloet, verbonden aan USG Restart, met een rapport van 28 juni 2013 geadviseerd over de re-integratie van werknemer, op basis van een door bedrijfsarts P.A.H.A.M. Schrover op 11 juni 2013 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige is van mening dat werknemer niet geschikt is voor de functie die hij voor zijn uitval heeft uitgeoefend, en meent dat die functie ook niet voldoende kan worden aangepast. Mogelijk zijn er wel andere geschikte werkzaamheden binnen het bedrijf van appellante. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd dit te bespreken en bij stagnatie van het werken in het eigen werk, dienen de activiteiten in het zogenoemde tweede spoor, gericht op werk buiten het bedrijf van appellante, te worden geïntensiveerd. Appellante heeft dit advies op 16 juli 2013 met werknemer besproken. Afgesproken is dat het tijdelijke aangepaste werk dat werknemer verricht wordt voortgezet. Tevens heeft die dag een intakegesprek plaats gehad voor het tweede spoor met USG Restart.
1.3.
Op 17 juli 2013 heeft appellante een deskundigenoordeel bij het Uwv aangevraagd om duidelijkheid te krijgen of zij voldoende doet om werknemer aan het werk te helpen. Verzekeringsarts J.F.A. Broux van het Uwv is blijkens het rapport van 29 augustus 2013 van mening dat de bedrijfsarts in de FML de beperkingen van werknemer te fors heeft ingeschat, zowel op fysiek als op psychisch gebied. De bedrijfsarts heeft aan Broux laten weten zich met deze opvatting te verenigen en toegezegd appellante te gaan adviseren het eerste spoor niet te verlaten. Arbeidsdeskundige [B] van het Uwv heeft met zijn rapport van
3 september 2013 geadviseerd dat heroriëntatie op de re-integratiemogelijkheden van het eerste spoor moet plaatsvinden, omdat de inspanningen van appellante op dat punt nog onvoldoende zijn.
1.4.
Dit advies heeft geleid tot een gesprek tussen werknemer en de bedrijfsarts op 3 oktober 2013 en een gesprek op 9 oktober 2013 tussen werknemer en medewerkers van appellante. De bedrijfsarts heeft in een nadere analyse vermeld dat werknemer in staat moet zijn om ten minste vier uur per dag lichte fysieke taken te verrichten. Het plan van aanpak WIA is op
9 oktober 2013 overeenkomstig aangepast met als koers zowel spoor 1 als spoor 2. Werknemer achtte zich echter niet in staat is aangepaste re-integratiewerkzaamheden te verrichten en heeft zelf een deskundigenoordeel aangevraagd op 11 oktober 2013. Terwijl werknemer en appellante in afwachting waren van dit deskundigenoordeel heeft arbeidsdeskundige Kloet op 14 november 2013 op basis van de na het deskundigenoordeel van Broux en Van Hoogstraten door de bedrijfsarts aangepaste FML, geadviseerd te blijven vasthouden aan het eerste spoor en het re-integreren van werknemer in zijn eigen werk, en daarnaast bij het stagneren daarvan de activiteiten in het tweede spoor voort te zetten.
1.5.
Pas op 13 januari 2014 is het nieuwe deskundigenoordeel aan appellante en werknemer gezonden. Verzekeringsarts M. Peterson heeft de beperkingen, zoals die door de bedrijfsarts op 10 oktober 2013 voor werknemer zijn geformuleerd, plausibel geacht. Dit houdt onder meer in dat werknemer per 9 oktober 2013 in staat wordt geacht voor vier uur per dag bij appellante te hervatten in aangepaste werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft in het rapport vermeld dat bij het afnemen van de anamnese is gebleken dat werknemer het vertrouwen in zijn werkgeefster kwijt is. Arbeidsdeskundige J. Wijbenga heeft in zijn rapport van 9 januari 2014 vervolgens geadviseerd dat de door appellante op 9 oktober 2013 aan werknemer aangeboden werkzaamheden als passend zijn aan te merken, mits gewerkt wordt (via onafhankelijke mediation) aan oplossingen in de werkrelatie.
1.6.
Gesprekken tussen appellante, de bedrijfsarts en werknemer hebben ertoe geleid dat het plan van aanpak is bijgesteld en dat werknemer op maandag 3 februari 2014 voor vier uur per dag is gestart in aangepaste werkzaamheden. Ook op 3 februari 2014 heeft de door werknemer en appellante in afstemming met arbeidsdeskundige Wijbenga gekozen mediator, bedrijfsmaatschappelijk werker [C], een eerste oriënterend gesprek met werknemer gevoerd. Op donderdag 6 februari 2014 heeft werknemer tijdens een spreekuur bij de bedrijfsarts gemeld dat hij zich weer wil ziek melden, omdat hij het aangepaste werk niet kan uitvoeren. Appellante heeft daarop besloten de uitbetaling van het loon van werknemer (tijdelijk) stop te zetten als sanctie wegens het onvoldoende meewerken aan zijn re-integratie. Op 12 februari 2014 heeft werknemer daarom opnieuw een deskundigenoordeel bij het Uwv gevraagd, wat het Uwv geweigerd heeft bij brief van 27 februari 2014. Vervolgens heeft werknemer op 21 maart 2014 wederom een deskundigenoordeel aangevraagd. Op 1 mei 2014 is dat aan hem (en aan appellante) uitgebracht met als conclusie in het rapport van de arbeidsdeskundige dat werknemer op 6 februari 2014 inderdaad zijn eigen werk niet in volle omvang kon verrichten.
1.7.
Werknemer heeft op 2 maart 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Verzekeringsarts G.Q. Zamani heeft het
re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft werknemer onderzocht en daarbij de door de bedrijfsarts aangeleverde informatie van de behandelend psychiater van
12 februari 2014 en 28 maart 2014 en van de behandelend orthopedisch chirurg van 7 februari 2014 betrokken en heeft de mogelijkheden en beperkingen van werknemer vastgelegd in een FML van 9 april 2014. In de FML zijn meer psychische beperkingen opgenomen dan waarvan de bedrijfsarts op basis van het deskundigenoordeel van verzekeringsarts Peterson is uitgegaan, welke extra beperkingen vooral zijn gebaseerd op de informatie van de behandelend psychiater die heeft gemeld dat werknemer vanaf oktober 2013 last had van toegenomen stressklachten door de druk van appellante om weer te starten met werken. Dit is telefonisch tussen de bedrijfsarts en verzekeringsarts Zamani op 17 april 2014 besproken, waarbij de bedrijfsarts duidelijk heeft gemaakt dat hij de mening van de verzekeringsartsen van het Uwv en de psychiater over toegenomen psychische klachten en beperkingen niet deelt. Arbeidsdeskundige J. Schripsema heeft blijkens het rapport van 13 mei 2014 geconcludeerd dat het re-integratieresultaat onvoldoende is omdat werknemer niet werkt terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft. De arbeidsdeskundige concludeert dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond aanwezig was. De arbeidsdeskundige is van mening dat appellante vanaf oktober 2013 na de aanvraag door de werknemer van het deskundigenoordeel een te afwachtende houding heeft ingenomen en dat appellante zich te veel heeft gericht op het hersteld melden van werknemer en zich meer had moeten richten op de relatie met de werknemer.
1.8.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 18 mei 2015, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat de drie verzekeringsartsen van het Uwv, Broux en Peterson enerzijds en Zamani anderzijds, verschillende opvattingen hebben over de belastbaarheid van werknemer en dat de bedrijfsarts steeds is afgegaan op de gegeven adviezen. Verder is aangevoerd dat het deskundigenoordeel dat in oktober 2013 door werknemer is gevraagd pas na tien weken is gegeven, terwijl de normale termijn twee weken bedraagt en dat werknemer het niet eens was met de opvatting van de bedrijfsarts dat werknemer minder zwaar beperkt was dan hij zelf dacht en in staat moest worden geacht lichte werkzaamheden te verrichten. Vanuit goed werkgeverschap diende appellante te trachten werknemer in licht aangepast werk te re-integreren, onder meer met drukmiddelen als loonopschorting en dat werknemer zich dan onder druk gezet voelt is begrijpelijk maar ook onvermijdelijk. Appellante heeft erop gewezen dat na het deskundigenoordeel direct een mediationtraject is gestart en voorts dat zij intensief heeft gewerkt aan het re-integratietraject van werknemer, zowel in het eerste als in het tweede spoor.
1.9.
Bij besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 mei 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante ten onrechte geen actie heeft ondernomen nadat werknemer medio oktober 2013 bij de bedrijfsarts er melding van had gemaakt dat zijn psychische klachten waren toegenomen. Door die melding was volgens de rechtbank de eerdere vaststelling van de psychische klachten van werknemer achterhaald. Door op de melding niet te reageren heeft appellante mede bijgedragen aan de stagnatie van de re-integratie vanaf oktober 2013. De rechtbank is voorts van mening dat het Uwv appellante terecht heeft verweten dat te weinig aandacht is besteed aan de relatie met werknemer, omdat van oktober 2013 tot februari 2014 geen inspanningen zijn verricht op het vlak van mediation.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer inderdaad medio oktober bij de bedrijfsarts heeft gemeld dat zijn psychische klachten waren toegenomen en dat zijn medicatie was verhoogd. De bedrijfsarts heeft vervolgens een zorgvuldige afweging gemaakt of er reden was de belastbaarheid van werknemer bij te stellen en is tot de conclusie gekomen dat daartoe geen aanleiding bestond. Daarbij was onder meer van belang dat de psychische klachten en de medicatie bekend waren, dat met die medicatie gewerkt kan worden, dat het ging om lichte aangepaste werkzaamheden en dat de gestelde toegenomen klachten een reactie waren op de toegenomen druk na het voor werknemer negatief uitgevallen deskundigenoordeel op basis van het rapport van arbeidsdeskundige Van Hoogstraten van
3 september 2013. De visie van de bedrijfsarts dat meer beperkingen niet nodig waren, is bevestigd door het deskundigenoordeel op basis van het rapport van verzekeringsarts Peterson van 8 januari 2014. Alhoewel de rechtbank in de aangevallen uitspraak daarop niet is ingegaan heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar ten onrechte heeft verweten dat er vanaf oktober 2013 tot het uitbrengen van het deskundigenoordeel op
13 januari 2014 geen re-integratie-activiteiten zijn verricht. Appellante heeft een overzicht overgelegd van alle in die periode verrichte activiteiten. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat appellante van oktober 2013 tot januari 2014 geen inspanningen op het vlak van mediation heeft verricht, heeft appellante erop gewezen dat het onderwerp mediation voor het eerst is genoemd in het op 13 januari 2014 uitgebrachte deskundigenoordeel en voor haar volledig uit de lucht kwam vallen. Werknemer heeft eerder nooit gerept over een verstoorde arbeidsrelatie met appellante, maar hij was het niet eens met de visie van de bedrijfsarts, gestoeld op adviezen van deskundigen dat hij in staat moest worden geacht om deels in aangepaste eigen werkzaamheden met een opbouwschema te re-integreren. Appellante heeft verder gewezen op de verslagen van het mediationtraject van bedrijfsmaatschappelijk werker Smit van 26 juni 2014 en van een gesprek met werknemer op 29 januari 2014, waaruit blijkt dat van een verstoorde relatie met appellante geen sprake was, dat werknemer het door het Uwv veronderstelde probleem in de werkrelatie ook niet herkende, maar dat het knelpunt erin gelegen was dat werknemer zijn klachten door de bedrijfsarts en de beoordelaars van het Uwv onvoldoende erkend zag worden. Appellante heeft geschreven dat er meerdere patstellingen zijn geweest, die keer op keer verschillen van mening over de medische beoordelingen betroffen en dat deze alleen konden worden beslecht door het aanvragen van deskundigenoordelen, wat feitelijk ook is gebeurd. Appellante meent dat er geen grond is voor verlenging van de doorbetalingsplicht.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv vindt dat de afweging van de bedrijfsarts om na de melding door de werknemer in oktober 2013 niet meer psychische beperkingen aan te nemen, onvoldoende is onderbouwd. Het Uwv meent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten onrechte geen mediation heeft plaatsgehad vanaf oktober 2013, omdat ook appellante heeft erkend dat sprake is geweest van een patstelling. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie blijkt dat werknemer op 25 oktober 2013 een gesprek met appellante vroegtijdig heeft verlaten, dat hierop is gereageerd met een loonstop en dat er daarna tot 29 januari 2014 geen gesprek meer is geweest met werknemer. Het Uwv heeft verder gewezen op het verslag van de mediation, waaruit blijkt dat er obstakels waren en op het rapport van verzekeringsarts Peterson van 8 januari 2014, waarin staat dat werknemer het vertrouwen in appellante kwijt is.
3.3.
Werknemer heeft het standpunt ingenomen dat hij zich kan vinden in het bestreden besluit en het oordeel daarover van de rechtbank.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde
re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging (de zogenoemde loonsanctie) bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de
re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.1.4.
In zijn rechtspraak heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is, met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet daarop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgever heeft bestaan (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926).
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.3.
De grondslag voor het verlengen van de loondoorbetalingsverplichting van appellante waren de twee verwijten die het Uwv appellante heeft gemaakt, namelijk het stilzitten voor wat betreft de re-integratie van werknemer in de periode vanaf de aanvraag van het deskundigenoordeel door werknemer begin oktober 2013 tot het uitbrengen daarvan op
13 januari 2014 en daarnaast het verwijt dat appellante te weinig heeft geïnvesteerd in de relatie met werknemer. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en het oordeel, inhoudende dat de bedrijfsarts en daarmee appellante ten onrechte niets hebben gedaan met de mededeling van werknemer medio oktober 2013 dat zijn psychische klachten waren toegenomen, betroffen dus niet één van de door het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verwijten. Door de beoordeling niet te beperken tot wat appellante volgens het Uwv als onvoldoende re-integratie-inspanningen kan worden verweten, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met de door de wetgever volgens deze bepaling voorgestane afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6381). De Raad zal zich bij de op basis van de hogerberoepsgronden van hem gevraagde toetsing van de beoordeling door het Uwv van de re-integratie-inspanningen van appellante beperken tot de verwijten waarop het loonsanctiebesluit is gegrond.
4.4.
De verwijten van het Uwv dat appellante te veel stil heeft gezeten in de periode van oktober 2013 tot januari 2014 en te weinig heeft geïnvesteerd in de relatie met de werknemer, zijn onvoldoende onderbouwd en doen geen recht aan alle activiteiten en inspanningen van appellante zoals die blijken uit het dossier en zoals die – samengevat in de overwegingen 1.1 tot en met 1.6 – in deze uitspraak zijn weergegeven. De verwijten kunnen het belastende loonsanctiebesluit niet dragen. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep heeft appellante uitgebreid en overtuigend uiteengezet en onderbouwd dat zij zorgvuldig en intensief vorm heeft gegeven aan het re-integratietraject van werknemer, dat werknemer het herhaaldelijk niet eens was met de visie van de bedrijfsarts dat van hem kon worden gevergd dat hij in lichte aangepaste werkzaamheden zou re-integreren en dat appellante steeds is afgegaan op adviezen van deskundigen, te weten meerdere deskundigenoordelen en de daaraan ten grondslag liggende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv. Patstellingen hebben zich inderdaad voorgedaan, maar daarop heeft appellante adequaat gereageerd met meerdere malen een stopzetting van de loonbetaling aan werknemer.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante een overzicht overgelegd van de re-integratie-activiteiten die hebben plaatsgevonden tussen 30 september 2013 en 11 februari 2014. Deze activiteiten, waaronder uit dit overzicht blijkende gesprekken met werknemer, trainingsbijeenkomsten voor werknemer bij USG Restart en arbeidskundig onderzoek door appellante, blijken ook grotendeels uit de overige gedingstukken en waren ten tijde van de beoordeling van het
re-integratieverslag bij het Uwv bekend of hadden dat kunnen zijn. Zoals ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv is erkend, volgt uit dit overzicht dat in de periode tussen het aanvragen van het deskundigenoordeel door werknemer begin oktober 2013 en het uitbrengen daarvan de nodige activiteiten hebben plaatsgehad, onder meer in het tweede spoor. Dat de activiteiten in die periode niet waren gericht op het feitelijk hervatten in aangepast werk door werknemer kan appellante niet worden verweten gelet op de opstelling van werknemer, die zich volledig arbeidsongeschikt achtte wat in tegenspraak was met de visie van de bedrijfsarts en de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv zoals neergelegd in de rapporten van
29 augustus 2013 en van 8 januari 2014. Het Uwv heeft niet overtuigend duidelijk gemaakt wat appellante, nadat werknemer weigerde te hervatten in aangepaste werkzaamheden en een deskundigenoordeel had aangevraagd, meer had kunnen doen dan het met hem voeren van gesprekken, trainingen verzorgen, arbeidskundig onderzoek doen en bij onvoldoende meewerken aan deze re-integratie-activiteiten het (tot drie keer toe) toepassen van de door de wetgever voor dergelijke situaties voorziene stopzetting van de loonbetaling. De conclusie moet daarom ook zijn dat het Uwv het betreffende verwijt onvoldoende heeft onderbouwd.
4.7.
Hetzelfde geldt voor het verwijt dat appellante onvoldoende heeft geïnvesteerd in de relatie met werknemer. Zoals appellante terecht en overtuigend onderbouwd heeft aangevoerd was de relatie met appellante voor werknemer geen probleem, maar wel de visie van de bedrijfsarts, dat werknemer met zijn beperkingen in staat was te hervatten in aangepaste werkzaamheden. Hoewel de voor appellante in het deskundigenoordeel van 13 januari 2014 opgenomen voorwaarde dat er mediation zou moeten plaatsvinden als een verrassing kwam, is appellante daar vervolgens desondanks direct mee gestart. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv voor de onderbouwing van het aan appellante gemaakte verwijt nog gewezen op het verslag van de mediation, op het rapport van verzekeringsarts Peterson, op het op 25 oktober 2013 door werknemer vroegtijdig verlaten van een bijeenkomst en op het gebruik van de term “patstelling” door appellante in de gronden van het hoger beroep. Uit het mediationverslag blijkt echter dat werknemer niet van mening was dat er een verstoorde relatie was met appellante, maar dat sprake was van een verslechterde verhouding met de bedrijfsarts wegens het meningsverschil over de medische situatie van werknemer. Patstellingen hebben zich inderdaad voorgedaan, maar ook die hadden betrekking op een verschil van inzicht wat betreft de medische beoordeling. Uit het door Peterson in het rapport van 8 januari 2014 beschreven gebrek aan vertrouwen van werknemer in appellante komt weinig betekenis toe, omdat werknemer in het kort nadien gestarte mediationtraject nadrukkelijk heeft uitgesproken dat er geen sprake is van het door het Uwv veronderstelde gebrek in de werkrelatie. Het enkele gegeven dat werknemer een gesprek met medewerkers van appellante vroegtijdig heeft verlaten is geen grond om appellante te verwijten dat zij in de relatie met werknemer onvoldoende heeft geïnvesteerd. Ook dit verwijt is daarom door het Uwv onvoldoende onderbouwd.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het Uwv ten onrechte heeft besloten appellante een loonsanctie op te leggen. Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 15 mei 2014 te herroepen.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien, omdat geen sprake is van gemaakte kosten van professionele rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 oktober 2014;
- herroept het besluit van 15 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 825,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

KP