ECLI:NL:CRVB:2017:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/3444 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten na gegrondverklaring beroep en herroepen besluiten tot intrekking en terugvordering bijstand

Op 20 juni 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, waarin verzoekster in het ongelijk werd gesteld. Verzoekster had hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak waarin het college de bijstandsverlening aan haar partner, T, had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd. De Raad heeft geoordeeld dat het college verzoekster in de proceskosten moet vergoeden, omdat het college aan verzoekster tegemoet is gekomen door het besluit tot intrekking en terugvordering te herroepen. De Raad heeft de proceskosten begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, met aanvullende vergoedingen voor verlet- en reiskosten. De Raad heeft tevens opgemerkt dat portokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die de mogelijkheid bieden om proceskosten te vergoeden in geval van intrekking van het beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft het college veroordeeld tot het betalen van een totaalbedrag van € 2.488,68 aan verzoekster.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 juni 2017
15/3444 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 13 april 2015, 14/3042 en 14/3043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 13 en 14 januari 2016 heeft mr. E. Schriemer, advocaat, het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Mr. Schriemer heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. van der Brug.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij besluit van 18 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2012, heeft het college de aan [T.] (T) ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van T teruggevorderd tot een bedrag van
€ 28.107,38 op de grond dat T een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met verzoekster. Bij besluit van 18 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2012, heeft het college het van T teruggevorderde bedrag op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van verzoekster teruggevorderd.
Bij uitspraak van 15 november 2012, 12/902, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep van T tegen het besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 april 2014, 12/6777 WWB, heeft de Raad het hoger beroep van T tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012, 12/801, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep van verzoekster tegen het besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 april 2014, 13/30 WWB, heeft de Raad het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 juni 2014 heeft verzoekster het college verzocht haar kwijtschelding te verlenen van de openstaande vordering. Bij besluit van 16 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van verzoekster afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 13 mei 2015 heeft verzoekster hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij arrest van 13 maart 2015, nr. 14/02766, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van T tegen de uitspraak van de Raad van 15 april 2014 gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en het geding teruggewezen naar de Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Op 24 juni 2015 heeft het college de invordering van de terugvordering bij verzoekster opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Raad in de zaak van T. Op 25 juni 2015 heeft verzoekster ter zitting van de Raad haar verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015, 15/2576 WWB, heeft de Raad in de zaak van T de uitspraak van 15 november 2012 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van
23 maart 2012 vernietigd en het besluit van 18 oktober 2011 herroepen. De Raad heeft hierbij geoordeeld dat T en verzoekster in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat geen grondslag aanwezig was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van T.
Bij besluit van 18 november 2015 heeft het college het besluit van 18 oktober 2011 van verzoekster niet langer gehandhaafd.
Aldus is aan verzoekster tegemoetgekomen. Het college wordt veroordeeld in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in de procedures 13/30 WWB, 15/3444 WWB en 15/3445 WWB redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit), begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep. Tevens worden de door verzoekster gemaakte verletkosten vergoed tot een bedrag van € 370,56 en de reiskosten tot een bedrag van € 91,80. Het verzoek om vergoeding van portokosten wordt afgewezen, omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Besluit, portokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat (de bijlage bij) het Besluit geen grondslag biedt om het doen van een verzoek, bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, eveneens bij de proceskostenveroordeling te betrekken zodat de door de gemachtigde van verzoekster in dat kader gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit geldt eveneens voor de door verzoekster overgelegde declaratie van mr. Schriemer van 17 augustus 2016.
Verzoekster kan zich op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:41, zevende lid, van de Awb voor de vergoeding van het griffierecht rechtstreeks wenden tot het college. Het college is gehouden tot vergoeding hiervan over te gaan. Een afzonderlijke rechterlijke beslissing is daarvoor niet nodig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college tot het betalen van de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.488,68.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

JL