ECLI:NL:CRVB:2017:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
16/6467 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA- en ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen de weigering van een WIA- en ZW-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die ziek was gemeld op 17 maart 2015, had verzocht om een WIA-uitkering vanwege toegenomen klachten door de ziekte van Graves en allergieën. Het Uwv had eerder haar aanvraag voor een ZW-uitkering afgewezen, omdat zij geschikt werd geacht voor twee van de drie functies die eerder waren geduid in het kader van de WIA-beoordeling.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op zorgvuldige wijze had beoordeeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische bevindingen. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen van appellante adequaat waren in kaart gebracht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML correct had toegepast. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante per 17 maart 2015 niet meer dan 25,8% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op een WIA-uitkering bestond.

Daarnaast werd geoordeeld dat appellante ook geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt was voor de eerder geduide functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 1.980,-, en het Uwv werd verplicht het griffierecht van € 170,- te vergoeden.

Uitspraak

16/6467 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 september 2016, 16/1560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/557 WIA, plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schmidt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad in de zaak 16/557 WIA. Er wordt volstaan met het navolgende.
1.2.
Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving op 17 maart 2015 ziek gemeld wegens toegenomen klachten veroorzaakt door de ziekte van Graves en diverse allergieën. Daarnaast heeft appellante het Uwv verzocht haar, wegens die toegenomen klachten, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen een besluit van 16 september 2015 waarbij aan appellante met ingang van 17 maart 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is geweigerd, op basis van een andere motivering ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is ook het bezwaar tegen een besluit van 18 september 2015, waarbij een aanvraag om toekenning van een WIA-uitkering met ingang van 17 maart 2015 op grond van toegenomen beperkingen is afgewezen, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Er zijn diverse beperkingen aangenomen waarbij afdoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het door appellante gestelde gebrek aan spierkracht, haar litteken in relatie tot de spierspanning en haar psychische klachten niet in ogenschouw heeft genomen. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2015 bevat in vergelijking met de op 29 december 2014 vastgestelde FML een toename van beperkingen. In wat door appellante in beroep is aangevoerd en aan medische gegevens is overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 maart 2015 op goede gronden heeft vastgesteld op 25,8%, zodat per die datum een uitkering op grond van de Wet WIA terecht is geweigerd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu wat is overwogen meebrengt dat appellante tevens in staat kan worden geacht om ten minste een van de geduide functies te verrichten, haar aanvraag om een ZW-uitkering eveneens op goede gronden is afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden gehandhaafd. Zij blijft zich op het standpunt stellen dat haar psychische klachten, met name haar angst- en stemmingsklachten, vanaf 17 maart 2015 zijn toegenomen. Daarnaast stelt appellante dat op 17 maart 2015 sprake was van chronische venereuze klep insufficiëntie, welke diagnose bij de artsen van het Uwv ten tijde van de onderhavige beoordeling niet bekend was. Ter onderbouwing van haar hogerberoepsgronden heeft appellante informatie van klinisch psycholoog/psychotherapeut drs. L.B. Paul overgelegd en verwezen naar in beroep ingebrachte informatie van vaatchirurg dr. H.P. van ’t Sant. Tot slot heeft appellante het standpunt ingenomen dat er voldoende aanleiding voor de rechtbank was en voor de Raad is om een deskundige te benoemen.
3.2.
In reactie op de gronden in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 mei 2017 gesteld dat de FML van 17 augustus 2015 per 17 maart 2015 van toepassing is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 mei 2017, uitgaande van de beperkingen zoals beschreven in de FML van 17 augustus 2015, gemotiveerd waarom appellante in het kader van de ZW per 17 maart 2015 geschikt te achten is voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie/operator assemblage
(SBC-code 271130) en de functie van productiemedewerker industrie/soldering operator (SBC-code 111180). Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in het kader van de WIA-beoordeling, geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige (als reservefunctie) geduide SBC-code 315090 niet langer geselecteerd kan worden. De overige drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies soldering operator (SBC-code 111180, productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) en operator assemblage
(SBC-code 271130) zijn per 17 maart 2015 geschikt te achten. Op grond van deze overgebleven functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw op minder dan 35% vastgesteld. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad, in zijn rapport van 17 mei 2017 een toelichting gegeven op de in de FML van 17 augustus 2015 vervallen beperkingen op de aspecten spreken en avonddiensten. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Over het recht op WIA-uitkering
4.1.
Op grond van de artikelen 48, eerste lid, aanhef en onder b, en 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA ontstaat voor de verzekerde, die na afloop van de wachttijd van 104 weken geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op een IVA- of een WGA-uitkering met ingang van de dag waarop hij volledig en duurzaam dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij tijdens de wachttijd ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van appellantes gezondheidstoestand per 17 maart 2015 een volledig beeld hadden van haar diverse aandoeningen en daaruit voortkomende klachten en beperkingen. De overwegingen die de rechtbank daaromtrent in haar uitspraak heeft opgenomen worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellante geen (nieuwe) medische gegevens ingediend die twijfel oproepen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de brieven van 30 september 2016 en 7 oktober 2016 van klinisch psycholoog/psychotherapeut Paul komt naar voren dat appellante sinds mei 2016 bij hem onder behandeling is wegens aanhoudende stemmings- en angstklachten. Uit deze informatie blijkt niet dat appellante, met de diverse beperkingen die door de artsen van het Uwv in het persoonlijk- en sociaal functioneren zijn vastgesteld en daarnaast de aangenomen urenbeperking van 20 uur per week, tekort is gedaan. Uit de informatie van vaatchirurg Van ’t Sant, waarnaar appellante heeft verwezen, kan evenmin worden afgeleid dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De overige in hoger beroep overgelegde informatie, te weten het medicatiepaspoort en het patiëntenbericht, zijn van ruim na de datum in geding en bevatten over de datum in geding geen gegevens.
4.3.
Uit de nadere toelichting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
17 mei 2017 heeft gegeven op het laten vervallen van de beperking voor spreken en het werken in de avonduren in de FML van 17 augustus 2015 blijkt dat de stemproblemen zich bij normale spraak niet voordoen, maar alleen bij hoge tonen, zodat hiervoor geen beperking in de FML opgenomen behoeft te worden. Het wegvallen van de beperking voor werken in de avonduren lijkt een verschrijving en is nog steeds op appellante van toepassing. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door deze arts ingenomen standpunten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het in hoger beroep ingediende rapport van 10 mei 2017 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, rekening houdend met toegenomen beperkingen op 17 maart 2015, het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 25,8% heeft vastgesteld zodat er voor appellante geen recht ontstond op een WIA-uitkering.
Over het recht op ZW-uitkering
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 17 maart 2015 evenmin recht bestond op een uitkering op grond van de ZW nu appellante per deze datum geschikt was voor twee van de drie, eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide, functies.
Conclusie
4.8.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
4.9.
Omdat in de WIA-zaak eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Budde
UM