In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen de weigering van een WIA- en ZW-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die ziek was gemeld op 17 maart 2015, had verzocht om een WIA-uitkering vanwege toegenomen klachten door de ziekte van Graves en allergieën. Het Uwv had eerder haar aanvraag voor een ZW-uitkering afgewezen, omdat zij geschikt werd geacht voor twee van de drie functies die eerder waren geduid in het kader van de WIA-beoordeling.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op zorgvuldige wijze had beoordeeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische bevindingen. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen van appellante adequaat waren in kaart gebracht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML correct had toegepast. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante per 17 maart 2015 niet meer dan 25,8% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op een WIA-uitkering bestond.
Daarnaast werd geoordeeld dat appellante ook geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt was voor de eerder geduide functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 1.980,-, en het Uwv werd verplicht het griffierecht van € 170,- te vergoeden.