ECLI:NL:CRVB:2017:2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
15/6937 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die wegens voetklachten sinds augustus 2012 niet meer kan werken als kraamverzorgende, verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat haar beperkingen ernstiger waren dan vastgesteld en dat er discrepanties waren tussen de medische inlichtingen van haar behandelaars en de interpretatie door de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De primaire verzekeringsarts had in zijn rapport rekening gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellante, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) geaccordeerd, ondanks twijfels over de diagnose van een small vessel polyneuropathie. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende onderbouwde medische argumenten had aangedragen om de conclusies van het Uwv te weerleggen.

De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante medisch passend waren, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek van appellante om benoeming van een deskundige werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

15/6937 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 september 2015, 15/1635 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante en haar nieuwe gemachtigde mr. M.H. Smit zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is wegens voetklachten op 2 augustus 2012 uitgevallen voor haar werkzaamheden als kraamverzorgende die zij gedurende 15 uur per week verrichtte.
1.2.
In het kader van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is zij onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 20 juni 2014 vermeld dat appellante sinds haar uitval verschillende neurologische onderzoeken heeft gehad en dat vastgesteld is dat zij geen polyneuropathie, neurogene claudicatio of grote vezelneuropathie heeft. Het werd niet duidelijk of een small vessel polyneuropathie (dunne vezel neuropathie, DVN) aanwezig was, maar de behandelend neuroloog in het Westfriesgasthuis heeft besloten tot symptomatische behandeling met Lyrica. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de criteria van de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden, maar wel beperkingen heeft voor het verrichten van loonvormende arbeid. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen aangenomen voor trillingsbelasting, duwen of trekken, tillen of dragen, het frequent hanteren van zware lasten tijdens werk, lopen (tijdens het werk), trappen lopen, klimmen en staan (tijdens het werk).
1.3.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 4 juli 2014 vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 7,5% bedraagt.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2014 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 juli 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 24 februari 2015 vermeld dat uit inlichtingen van de behandelend neuroloog blijkt dat de klachten van appellante anamnestisch passen bij DVN. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat de neuroloog zijn visie niet heeft onderbouwd en dat uit literatuur blijkt dat aanvullend onderzoek mogelijk is om de diagnose DVN vast te stellen. Deze arts heeft de door de primaire verzekeringsarts in de FML opgenomen beperkingen gehandhaafd omdat niet met zekerheid valt uit te sluiten dat appellante een verklarende, maar nog niet gediagnosticeerde, aandoening heeft.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van 26 februari 2015 een van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 7,5%.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juli 2014 bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij verdergaande beperkingen heeft ten aanzien van lopen, staan en persoonlijk functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante erop gewezen dat haar een indicatie voor een rolstoel is verstrekt, haar een stoel met trippelfunctie is verstrekt, zij huishoudelijke hulp heeft gekregen en dat de gemeente Medemblik haar een parkeervergunning heeft verleend. Voor een parkeervergunning komt een aanvrager alleen in aanmerking als hij niet meer dan 100 meter kan lopen met hulpmiddelen. Voorts heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar onder meer een brief van een neuroloog van het AMC van 24 december 2015, een brief van haar behandelend revalidatiearts van 9 december 2015 en een brief van haar behandelend neuroloog van 9 december 2015. In de brief van de neuroloog van het AMC van 24 december 2015 is vermeld dat de diagnose DVN is gesteld op grond van het klinisch beeld samen met een afwijkend huidbiopt. Appellante heeft naar voren gebracht dat haar behandelaars bevestigen dat zij mobiliteitsproblemen heeft en dat DVN de nachtrust kan verstoren dan wel dat het medicijn Lyrica slaapstoornissen kan geven. Appellante heeft voorts gesteld door de Lyrica last te hebben van aandachts- en concentratieproblemen. Ten onrechte is geen arbeidsduurbeperking aangenomen. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige omdat er een discrepantie is tussen de inlichtingen van haar behandelaars en de interpretatie daarvan door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante acht zich met haar beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de bevindingen van de verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts is in het rapport van 20 juni 2014 uitgegaan van diverse lichamelijke beperkingen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 februari 2015 blijkt dat deze arts appellante heeft onderzocht, dossieronderzoek heeft verricht en inlichtingen bij de behandelend neuroloog heeft opgevraagd. Het rapport bevat een gemotiveerde reactie op het bezwaar van appellante dat zij niet in staat is tot het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in de FML opgenomen beperkingen geaccordeerd, ook al twijfelde deze arts toen aan de gestelde diagnose DVN. In de in beroep en hoger beroep ingebrachte rapporten van 28 april 2015, 19 augustus 2015 en 27 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de inlichtingen van de behandelaars van appellante blijkt dat zij mobiliteitsproblemen heeft door pijn en tevens toegelicht waarom geen arbeidsduurbeperking is aangenomen. Appellante is niet beperkt beschikbaar voor werk door het volgen van therapie. Dat appellante weinig activiteiten heeft, wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep primair veroorzaakt doordat appellante pijn vermijdt en heeft geen energetische oorzaak. Daarbij zijn er op basis van de aard van de aandoening geen preventieve aspecten om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Over de bijwerkingen van Lyrica heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat bijwerkingen van medicatie in zijn algemeenheid niet betekenen dat appellante daar last van heeft en hij heeft erop gewezen dat de revalidatiearts in zijn brief heeft vermeld dat het hem niet bekend was dat appellante geheugen- en concentratieproblemen door Lyrica zou hebben. Ter zitting is door het Uwv toegelicht dat de beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking komt voor voorzieningen als een rolstoel en een parkeervergunning een andere is dan de beoordeling op grond waarvan wordt vastgesteld wat de beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid zijn.
4.2.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich heeft gebaseerd ten aanzien van haar klachten heeft appellante geen zodanig onderbouwde medische opvatting gesteld dat twijfel is ontstaan aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Dat de DVN inmiddels door een neuroloog van het AMC is bevestigd, kan niet tot de conclusie leiden dat er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. In de FML is met beperkingen door deze aandoening rekening gehouden, al was deze ten tijde van het opstellen van de FML nog niet bevestigd door aanvullend onderzoek. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv steeds de door de behandelaars van appellante gegeven inlichtingen bij de beoordeling hebben betrokken. De ingebrachte brieven van de neurologen en de revalidatiearts vermelden slechts in algemene bewoordingen dat appellante mobiliteitsproblemen heeft door pijn en dat de door haar gebruikte medicatie bepaalde bijwerkingen kan hebben. Uit deze brieven is, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Evenmin is er reden voor de conclusie dat er een discrepantie is tussen de medische inlichtingen en de interpretatie door de verzekeringsartsen. Er is daarom geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van 4 juli 2014 van de arbeidsdeskundige. In dat rapport is beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de vermelde brieven van de behandelaars van appellante is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de primaire arbeidsdeskundige dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overgenomen.
4.4.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, geeft artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen grond voor vergoeding van schade, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Budde

RB