ECLI:NL:CRVB:2017:2372
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die wegens voetklachten sinds augustus 2012 niet meer kan werken als kraamverzorgende, verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat haar beperkingen ernstiger waren dan vastgesteld en dat er discrepanties waren tussen de medische inlichtingen van haar behandelaars en de interpretatie door de verzekeringsartsen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De primaire verzekeringsarts had in zijn rapport rekening gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellante, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) geaccordeerd, ondanks twijfels over de diagnose van een small vessel polyneuropathie. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende onderbouwde medische argumenten had aangedragen om de conclusies van het Uwv te weerleggen.
De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante medisch passend waren, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek van appellante om benoeming van een deskundige werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.