ECLI:NL:CRVB:2017:2431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
16/4421 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde verkoopactiviteiten via Marktplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 15 juni 2012 tot en met 31 augustus 2014 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellant bijverdiensten had door het verkopen van brommeronderdelen en andere goederen via Marktplaats. Na een onderzoek door toezichthouders van de gemeente, waarin onder andere gegevens van de RDW en Marktplaats werden geraadpleegd, concludeerde het college dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden. Dit leidde tot een besluit van 31 december 2014 om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 44.773,90 terug te vorderen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep. De Raad oordeelt dat het college het besluit tot intrekking van de bijstand voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 januari 2014 en van 1 februari 2014 tot 1 december 2014 niet langer handhaaft. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2013 wel stand kan houden, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking over de periode van 2014 en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.980,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juli 2017.

Uitspraak

16.4421 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 juni 2016, 15/3515 en 15/3865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Namens appellanten is
mr. Van Uitert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 15 juni 2012 tot en met 27 januari 2013 en van 1 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Van 29 januari 2013 tot en met 7 januari 2014 en van 1 september 2014 tot 1 december 2014 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding op 7 maart 2013 waarin onder meer staat dat appellant bijverdient door brommeronderdelen en nieuwe flacons olie op Marktplaats te verkopen, hebben twee toezichthouders werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen De Wâlden voor het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader hebben de toezichthouders onderzoek verricht in Suwinet naar RDW-gegevens en op internet alsmede informatie opgevraagd bij Marktplaats B.V. (Marktplaats). Op 26 november 2014 hebben de toezichthouders appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage fraudeonderzoek van 5 december 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 15 juni 2012 in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de onder 1.1 genoemde perioden terug te vorderen van appellant tot een totaalbedrag van € 44.773,90, waarvan een deel, te weten € 12.547,66 mede wordt teruggevorderd van appellante. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant de door hem verrichte handelsactiviteiten op internet en inkomsten daaruit niet heeft gemeld, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het verhandelde ter zitting volgt dat het college het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 januari 2014 en van 1 februari 2014 tot 1 december 2014 (periode 2014), niet langer handhaaft. Hieruit volgt dat nog ter beoordeling voorligt de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 december 2013 (de in geding zijnde periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.4.
Appellanten betwisten dat sprake is van het door appellant verrichten van op geld waardeerbare activiteiten die zij hadden dienen te melden aan het college. Deze grond slaagt niet. Gelet op de aard, omvang en duur van de verkoop op Marktplaats door appellant in voornamelijk de categorieën fietsen en brommers en auto-onderdelen, kan niet worden staande gehouden dat slechts sprake zou zijn van incidentele handel, zoals door appellanten is betoogd. Dit wordt niet anders indien de stelling van appellanten zou worden gevolgd, wat daar verder ook van zij, dat sprake is van het veelvuldig herhalen van dezelfde advertenties. Daar komt bij dat uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de te beoordelen periode twaalf kentekens op zijn naam heeft gehad, deels ook in tijd elkaar overlappend.
4.5.
De onder 4.4 genoemde onderzoeksgegevens vinden steun in de op 26 november 2014 door appellant tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring. Hierin verklaart appellant
- voor zover thans van belang - dat hij, als hij niet kan rondkomen ergens een fiets haalt en dan weer € 20,- heeft, auto’s heeft verkocht, 43 fietsen van de oudijzerbult heeft gehaald, opgeknapt en verkocht, en dat hij ramen, deuren, motorolie en Puch-onderdelen heeft verkocht. De door appellanten aangevoerde grond dat de verklaring van appellant onjuist is uitgelegd omdat in het geheel geen rekening is gehouden met zijn beperkte verstandelijke vermogens, slaagt niet. Allereerst is van belang dat appellant zijn verklaring niet heeft ingetrokken en appellanten niet hebben aangegeven op welke onderdelen de verklaring van appellant zou zijn beïnvloed door zijn beperkte verstandelijke vermogens. Verder is van belang dat de toezichthouders in het door hen ondertekende verslag van het gehoor hebben opgenomen dat appellant voortijdig het pand heeft verlaten en de verklaring niet heeft ondertekend. In het verslag zijn de door de toezichthouders aan appellant gestelde vragen duidelijk opgenomen. Uit het verslag blijkt dat aan appellant uitsluitend feitelijke vragen zijn gesteld en dat aan appellant is gevraagd in eigen bewoordingen een reactie te geven op de hem voorgehouden onderzoeksgegevens. De verklaring van appellant kan daarom wel degelijk als ondersteuning dienen van de onder 4.4 opgenomen onderzoeksgegevens en mede aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
4.6.
Vaststaat dat appellanten het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten zoals
onder 4.4 en 4.5 opgenomen niet aan het college hebben gemeld.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is het recht op bijstand niet vast te stellen. Appellanten hebben over de verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van de verkoopactiviteiten hebben appellanten zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zouden beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de intrekking over de in geding zijnde periode stand kan houden. Tegen de terugvordering over deze periode hebben appellanten geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt, te weten voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over 2014. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking over 2014 en de terugvordering, en het besluit van 31 december 2014 herroepen voor zover het de intrekking over 2014 betreft.
4.11.
In dit geval kan het geschil niet finaal worden beslecht omdat het college het terug te vorderen bedrag over de in geding zijnde periode dient vast te stellen. Omdat het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor een zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.12
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2015 gegrond, vernietigt dit besluit
voor zover dit ziet op de intrekking over de periodes van 1 tot en met 7 januari 2014 en van
1 februari 2014 tot 1 december 2014 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 31 december 2014 voor zover dit ziet op de intrekking over 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen wat betreft de
terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

IJ